VEEL GEBRUIKTE ONDERVRAGINGSTECHNIEKEN
[Blz. 260] Er bestaan verscheidene methoden die vaak bij de ondervraging van het kind worden gebruikt. Bij voorbeeld
Er
is echter nimmer aangetoond dat deze procedures betrouwbare technieken vormen
voor het vaststellen van mogelijk misbruik bij een kind. Er gaat eerder een
vertekenende werking van uit, zodat men zich ernstig dient af te vragen of de
verklaringen die het kind als uitvloeisel van deze technieken aflegt nog wel
betrouwbaar zijn. Tekeningen
Bij het vaststellen van seksueel misbruik maakt men vaak gebruik van door het kind gemaakte tekeningen. De achterliggende gedachte is dat de tekeningen van een kind met emotionele problemen afwijken van die van een normaal kind en dat karakteristieken in de tekeningen als "signalen" van seksueel misbruik kunnen worden geïnterpreteerd. Deze veronderstelling wordt echter niet door onderzoek gesteund. In
onderzoeken waarin de DAP-techniek (Draw a Person) wordt geanalyseerd
komen zowel Harris [*60] als Roback [*61] tot de conclusie dat er geen
wetenschappelijk bewijs is dat de signalen in de tekeningen valide indicaties
zouden vormen van persoonlijkheidskenmerken. Evenmin is door wetenschappelijk
onderzoek de relatie aangetoond tussen kwalitatieve signalen (rechtopstaande of
gehurkte figuren, wel of geen rook uit een schoorsteen, wel of niet ramen in een
huis, handen voor de schaamstreek enzovoort) en seksueel misbruik. [Blz.
261] Kindertekeningen zijn zo gevarieerd dat geen enkele bewering met betrekking tot de specifieke kenmerken ervan betrouwbaar is. Er bestaan geen betrouwbare of valide criteria om aan de hand van tekeningen mogelijk seksueel misbruik vast te stellen. De
weinige onderzoeken die stellen dat er verschillen zijn tussen de tekeningen van
een misbruikt en een niet-misbruikt kind bevatten grote tekortkomingen [*62] ,
Naar onze mening heeft tot nu toe nog geen enkel gedegen onderzoek tot de
conclusie geleid dat tekeningen diagnostisch kunnen worden gebruikt voor met
name het vaststellen van seksueel misbruik. Het gebruik van tekeningen is
hooguit een valide methode voor het tot stand brengen van de communicatie tussen
de ondervrager en het kind. Daarbij dient de ondervrager echter objectief en
onpartijdig te blijven en het gebruik van aanwijzingen, selectieve bekrachtiging
of reacties te vermijden. Boeken
Er
is een aantal boeken in omloop om seksueel misbruik vast te stellen. Een typisch
voorbeeld is het kleurboek Red Flag Green Flag People [*63]. Via dit boek
laat men het kind eerst een aantal bladzijden zien met geïllustreerde
voorbeelden van goede en slechte aanrakingen. Vervolgens vraagt men het
kind die delen van een figuur in te kleuren die aangeraakt zijn. Wanneer het
kind de schaamstreek inkleurt, wordt dat als bewijs gezien dat het kind
misbruikt is. Het
boek, op deze wijze gebruikt, fungeert als een geprogrammeerde leertekst. De
opeenvolging in de leerstof vindt plaats zoals een student biologie, wiskunde of
aardrijkskunde krijgt onderwezen. De reactie van een kind in een dergelijke
situatie geeft dan ook niet de werkelijkheid weer, maar is eerder het gevolg van
de effectieve aanleermethode die het boek behelst. Dit soort boeken biedt
geen valide, diagnostische methode om seksueel misbruik bij een kind vast te
stellen en is absoluut ongeschikt als middel om het bewijs van verondersteld
misbruik te leveren. Speltherapie
Alhoewel
nimmer is aangetoond dat speltherapie een doeltreffend of bruikbaar instrument
is als therapeutische procedure in gevallen van seksueel misbruik [*64], krijgen
kinderen al vaak therapie voordat door justitie is vastgesteld of inderdaad van
seksueel misbruik sprake is geweest. Via speltherapie wordt het veronderstelde misbruik gereënsceneerd. Zij wordt gebruikt om een gesprek over het gebeurde op gang te brengen en het kind te stimuleren erover te praten. Soms krijgt het kind in de loop van een aantal maanden tientallen van dergelijke therapeutische behandelingen en de kans is groot dat het, ondanks het tegendeel, zelf in het misbruik gaat geloven. [Blz. 262] Speltherapie
.vindt vaak plaats in combinatie met ondervragingen en gesprekken over het
veronderstelde misbruik door een therapeut. Op grond van het gedrag van het kind
tijdens de speltherapiesessies worden conclusies getrokken met betrekking tot
het misbruik. Alhoewel enig empirisch bewijs ontbreekt, worden de uitslagen van
deze sessies vaak als steunbewijs voor de beschuldiging ter beschikking gesteld
aan de openbare aanklager, kinderbeschermingsinstanties en de rechtbank. Wat men tegenwoordig bij de behandeling van een geval van seksueel misbruik speltherapie noemt, verschilt van de speltherapie zoals deze ooit in vakliteratuur werd gedefinieerd en omschreven.
De grootste moeilijkheid bij het gebruik van speltherapie als onderzoeksmethode is de nimmer onderzochte veronderstelling dat het spel een afspiegeling is van de werkelijkheid. In een geval, bij voorbeeld, werd het feit dat een kind een stokje in een speelgoeddier stopte gezien als het naspelen van wat men veronderstelde dat met haar was gebeurd, namelijk het inbrengen van voorwerpen in haar vagina tijdens haar verblijf in het kinderdagverblijf [*67]. Er wordt gesteld dat bepaalde aspecten in het spel van het kind op misbruik duiden: wanneer het met bepaalde speelfiguren in de zandbak speelt, bijvoorbeeld,
Er
is echter nimmer aangetoond dat in spel getoonde gedragskenmerken aangewend
kunnen worden om de feitelijkheid vast te stellen van iets dat in het verleden
is gebeurd. Niettemin worden het gedrag van het kind tijdens de speltherapie en
de volgens de ondervrager afgelegde verklaring van het kind vaak als bewijs
gebruikt voor het vaststellen van het misbruik en het identificeren van de
dader. Seksueel-expliciete
poppen
De toepassing van de zogenaamde "poppenmethode", het gebruik van seksueel expliciete poppen om seksueel misbruik bij kinderen vast te stellen, ondervindt de laatste tijd in toenemende mate kritiek, met name daar waar ze voor diagnostisch of forensisch onderzoek wordt gebruikt. Er is inmiddels een aantal onderzoeksrapporten verschenen over het gebruik van deze methode en sommige onderzoeksresultaten geven aan dat kinderen die zijn misbruikt anders op de poppen reageren dan kinderen die niet zijn misbruikt. [Blz. 263] Die
onderzoeken die verschillen aangeven tussen kinderen die wel en die niet zijn
misbruikt bevatten echter een aantal methodologische fouten die de
onderzoeksresultaten in belangrijke mate beïnvloeden en de conclusies die
getrokken worden niet-valide maken. Verder is gebleken dat bij de toepassing van
de poppenmethode fundamentele fouten in de vraagstelling sluipen. Analyse van
meer dan een honderd praktijkvoorbeelden laat zien dat deze fouten geen
uitzonderingen zijn [*68] In veel gevallen gaan onderzoekers er vanaf de aanvang van de sessie al vanuit dat misbruik heeft plaatsgevonden, en beschouwen het als hun taak het bewijs ervoor op tafel te leggen. Daardoor is de ondervraging vanaf het begin af aan al niet meer objectief. Die objectiviteit wordt nog verder aangetast doordat gesloten, suggestieve en dwingende vragen worden gesteld, bepaalde handelingen worden voorgedaan en het kind voor zijn reacties selectief wordt beloond of gestraft. Zoals
zo veel foutief uitgevoerde ondervragingen wordt de poppenspelsessie een
leerproces. Het kind leert wat het moet zeggen en doen om de ondervrager
tevreden te stellen. Tijdens het proces vinden er veranderingen plaats in de
herinnering van het kind. Het gaat fantaseren en in zijn eigen fantasieën
geloven. De negatieve gevolgen van een foutieve ondervragingsmethode worden door
het gebruik van de poppen alleen nog maar groter. Tot voor kort was er nog maar weinig bekend over hoe niet-misbruikte kinderen op de poppen reageren. Recent onderzoek heeft aangetoonddat de reacties van niet-misbruikte kinderen op de poppen zodanig kunnen zijn dat op grond van die reacties hoogstwaarschijnlijk vermoedens van misbruik ontstaan. Gabriel [*69] beschrijft een onderzoek, waarbij negentien niet-misbruikte kinderen in hun confrontatie met poppen en ander speelgoed werden geobserveerd. Deze kinderen lieten verscheidene reacties zien, die andere ondervragers mogelijk als aanwijzingen van seksueel misbruik zouden hebben geïnterpreteerd. Gabriel concludeert dat:
Volgens Gabriel zijn veel werkers in de kinderbeschermingssector niet getraind in de speltherapie en weten niets van de beeldoproepende (fantasieprikkelende) eigenschappen van speelgoed, en de projectieve aard van de methode.
Boat en Everson (71) stellen dat het niet uitzonderlijk is dat de niet-misbruikte kinderen de geslachtsdelen van de naakte poppen manueel exploreren. Een klein percentage kleuters speelt duidelijk de geslachtsgemeenschap na. King en Yuille wijzen er op dat:
Volgens Christianson
[Blz. 264] Rossen
[*74] stelt dat de poppen als een erotische prikkel kunnen fungeren, waardoor
sommige kinderen seksueel geprikkeld worden. Dat is een normale reactie op de
prikkel en wordt, ten onrechte, geïnterpreteerd als bewijs van seksueel
misbruik. Verder kan de seksuele prikkeling die door de poppen wordt opgeroepen
de verankering van de valse herinnering aan fantasieën die door de poppen
worden gestimuleerd, nog verder versterken. Mclver, Wakefield en Underwager [*75] hebben de reacties van tien misbruikte en vijftig niet-misbruikte kinderen vergeleken. Er bleek geen significant verschil waarneembaar tussen de twee groepen.
De
onderzoekers concluderen dat, wanneer men ervan uitgaat dat het poppenspel de
werkelijke ervaringen van het kind reflecteert, een groot deel van het spontane
gedrag en de opmerkingen vermoedens van seksueel misbruik zou kunnen opwekken. Herbert
et al.[*76] hebben een onderzoek gedaan met veertien kinderen in de leeftijd van
drie tot vijf jaar, van wie geen enkel vermoeden bestond dat ze ooit seksueel
waren misbruikt, en hanteerden, in samenhang met het gebruik van de poppen, de
standaard-procedurevragen die gebruikelijk zijn bij een onderzoek. Terwijl de
kinderen met de poppen speelden, werden hun de standaard-procedurevragen
gesteld, gevolgd door suggestieve vragen. Verder
kwam uit het onderzoek van Mclver et al [*77] naar voren dat de kinderen
gemakkelijk door de ondervrager konden worden beïnvloed. Bij zes van de zeven
kinderen die na de "standaard-procedure vragen" (open,
niet-suggestieve vragen) gesloten suggestieve vragen kregen gesteld,
aanwijzingen kregen toegespeeld, voor hun reacties werden beloond en aan wie
handelingen werden voorgedaan, vond men deze elementen in hun gedrag terug. Er is geprobeerd om de procedure voor het gebruik van de poppen te standaardiseren. White et al. [*78] hebben een protocol ontwikkeld voor de ondervraging van kleuters aan de hand van de poppen. De onderzoekers stellen vast dat niet zelden fouten met deze methode worden gemaakt en dringen erop aan dat er ten aanzien van het gebruik en de interpretatie de nodige terughoudendheid in acht wordt genomen. [Blz. 265] White et al. [*79] stellen dat wanneer de poppenmethode in samenhang met het protocol wordt gehanteerd, de groep niet-misbruikte kinderen anders op de poppen reageert dan de groep misbruikte kinderen. Echter, bepaalde gegevens van de proefgroepen doen vermoeden dat de verschillen door andere factoren zijn veroorzaakt.
Volgens Yates [*80] kunnen bepaalde woonsituaties en samenlevingsvormen ertoe leiden dat kinderen eerder seksueel geprikkeld worden en geneigd zijn seks spelletjes met de poppen te spelen zonder dat dit hoeft te betekenen dat ze seksueel misbruikt zijn. Verder werd de groep misbruikte kinderen in het onderzoek van White et al. [*81] aan de poppenmethode onderworpen
Het is niet bekend of de ondervraging met de poppen voor of na het medisch onderzoek en andere onderdelen van de evaluatie plaatsvond. Medisch onderzoek, waarbij kinderen zich uit moeten kleden, bij felle lampen anaal of genitaal worden onderzocht door vreemde, in het wit geklede mensen kan volgens Rossen [*82] aanleiding geven tot levendige fantasieën en als seksueel misbruik worden ervaren. White
et al. [*83] geven geen uitsluitsel over een aantal vragen met betrekking
tot de mogelijke verschillen tussen de twee groepen, zoals de vraag of sommige
kinderen al eerder ten aanzien van seksueel misbruik zijn ondervraagd; of ze al
eerder therapeutisch voor seksueel misbruik werden behandeld; of ze al ervaring
hadden met de poppenmethode enzovoort. Zonder deze informatie en rekening
houdend met de bekende verschillen tussen de twee proefgroepen kunnen uit de
onderzoeksresultaten geen conclusies worden getrokken. Het
door White et al. [*84] aanbevolen protocol werd door lensen, Realmuto en
Wescoe [*85] gebruikt in een onderzoek met drie misbruikte en negen niet-misbruikte
kinderen. Aan de hand van op videoband opgenomen vraaggesprekken, gevoerd door
één enkele therapeut, werd het gedrag van de kinderen door een groep
waarnemers, die niet wisten welke kinderen wel of niet seksueel misbruikt waren,
gevolgd en gecategoriseerd. Met gebruikmaking van de door White gehanteerde
schaal varieerde de beoordeling van "zeer grote mate van verdenking van
misbruik" tot "totaal geen aanwijzingen van misbruik". Er werden
geen verschillen tussen de groepen gevonden. Bij een aantal van de
niet-misbruikte kinderen werden de sterkste aanwijzingen van misbruik
waargenomen, terwijl bij een aantal van de misbruikte kinderen geen signalen van
misbruik werden geconstateerd. Jampole en Weber [*86] onderzochten de aan- of afwezigheid van seksuele reacties op de seksueel-expliciete poppen bij tien seksueel misbruikte en tien niet-misbruikte kinderen. De onderzoekers rapporteren een significant verschil tussen de twee groepen op het punt van het optreden of achterwege blijven van seksuele reacties in het spel met de poppen. Zij concluderen dat de seksueel-expliciete poppen een betrouwbare en valide methode vormen om seksueel misbruik vast te stellen. [Blz. 266] Een belangrijke "handicap" bij dit onderzoek echter is dat, alhoewel geen van de kinderen eerder aan de hand van de poppenmethode is ondervraagd, niets bekend is over de inhoud van eerdere ondervragingen over seksueel misbruik, over de therapie die de seksueel-misbruikte kinderen hebben gekregen of over de inhoud van de gesprekken die ouders, pleegouders, maatschappelijk werkers en anderen met de kinderen over seksueel misbruik hebben gevoerd. Verder
is het criterium waarop de selectie van de groep misbruikte kinderen is gemaakt,
gebaseerd op een beslissing van politiemensen voordat via een rechtszaak ook nog
maar enige beslissing was gevallen. De onderzoekers beweren, ten onrechte, dat
ze een groep misbruikte en een groep niet-misbruikte kinderen hebben vergeleken.
Zij hebben echter niet meer gedaan dan een groep kinderen, die mogelijk
zijn misbruikt en daarover zijn ondervraagd, te vergelijken met een groep
kinderen die niet zijn ondervraagd. August
en Foreman [*87] stellen dat misbruikte kinderen in hun spel met de poppen
verschillen van niet-misbruikte kinderen. Volgens hun onderzoek praatten de
misbruikte kinderen in het bijzijn van een volwassene niet of nauwelijks, maar
toonden relatief meer belangstelling voor de geslachtsdelen van de poppen
wanneer de volwassene er niet meer bij was. Het totale onderzoek is echter niet
valide, want de misbruikte kinderen werden gerekruteerd uit een populatie die
voor seksueel misbruik werd behandeld. De onderzoeksresultaten zeggen hooguit
iets over de neveneffecten van het behandelprogramma. Volgens Aman en Goodman [*88] toont hun onderzoek van een groep niet misbruikte drie- en vijfjarige kinderen aan dat het gebruik van de poppen niet leidt tot aanwijzingen van misbruik bij niet-misbruikte kinderen. Er worden echter conclusies getrokken die niet door het onderzoek worden ondersteund. Het contact tussen de kinderen en een volwassen mannelijk persoon duurde in totaal tien minuten. De sessie omvatte vijf spelelementen, ongeveer twee minuten per element. In de praktijk duren de confrontaties met de poppen langer. Aman en Goodman stellen dat het gebruik van de poppen niet tot een toename van vals-positieven leidde, maar uit de antwoorden op de door de ondervrager als objectief beschreven vragen, blijkt de leeftijd een factor van betekenis. De driejarigen die met de poppen werden geconfronteerd, bleken minder accurate antwoorden op de objectieve vragen te geven dan de driejarigen die niet aan de hand van de poppenmethode werden ondervraagd. En het is juist bij jonge kinderen dat in de praktijk de poppenmethode wordt toegepast. De vals-positieve fouten kwamen bij de drie-jarigen-groep aanzienlijk meer voor dan bij de vijfjarige kinderen, namelijk bij één op de vijf driejarigen. De voornaamste conclusie die uit dit onderzoek getrokken kan worden is, dat de leeftijd een duidelijke factor van betekenis is. De jongere kinderen werden bij alle variabelen constant meer beïnvloed door suggestieve vragen. De vragen die in dit onderzoek aanleiding gaven tot vals-positieve reacties werden slechts één keer gesteld. In ondervragingssituaties in de praktijk, zoals door Underwager en Wakefield [*89] beschreven, worden suggestieve vragen bij herhaling gesteld. Analyse van één bandje van een echte ondervragings-sessie wees uit dat een bepaalde soort dwingende, suggestieve vraag achttien maal werd gesteld [*90]. [Blz. 267] De
poppen worden vaak gebruikt om druk op de kinderen uit te oefenen, om ze te
dwingen seksuele handelingen met de poppen te laten zien totdat het gedrag
waarnaar men op zoek is, is opgewekt. Als het al bij één op de vijf kinderen
mogelijk is door één dwingende vraag vals-positieve reacties uit te lokken,
lijkt de stelling gerechtvaardigd dat in de praktijk, waarin kinderen tijdens de
ondervraging onder druk worden gezet en door herhaald gestelde vragen tot
antwoorden worden gedwongen, een veel groter percentage vals-positieve reacties
voorkomt. Een van de onderliggende veronderstellingen voor het gebruik van de poppen is dat
Het nut van de poppen verklaart men aldus: de kinderen kunnen met de poppen een echte situatie naspelen, waarover ze, door hun beperkte verbale capaciteit en/of aarzeling of angst, niet kunnen praten. Deze veronderstellingen worden echter niet door de onderzoeken bevestigd. McIver et al. [*91] ontdekten dat de meeste jonge kinderen niet in staat. waren op grond van de primaire seksuele karakteristieken de poppen als mannelijk of vrouwelijk te identificeren en dat slechts een klein percentage de poppen gebruikte om personen uit hun leven te symboliseren. Ook
het onderzoek van Herbert et al. [*92] wees uit dat kinderen, op basis
van symbolische geslachtsdelen niet het onderscheid tussen een mannelijke en een
vrouwelijke pop konden maken. Sivan et al. [*93] stellen dat, ondanks het feit dat de meisjes meer met de poppen speelden dan de jongens, en dat alle kinderen meer met de poppen speelden wanneer de ondervrager een vrouw was, de kinderen over het algemeen weinig in de poppen waren geïnteresseerd. Meestal gingen ze niet spontaan met de poppen spelen. Ook uit het onderzoek van Herbert et al. [*94] blijkt dat de kinderen niet uit zichzelf de poppen oppakten. Geen van de kinderen begon uit zichzelf meteen de poppen uit te kleden, alhoewel alle kinderen de aanwijzing van de ondervrager om de pop uit te kleden, wel opvolgden. De kinderen bevonden zich dus in een situatie waarbij een onbekende volwassene hun aandacht trok naar een voor hen nieuw soort poppen, en hen vroeg de kleren van de poppen uit te trekken. Bovendien hadden deze poppen, in tegenstelling tot de poppen die ze tot nu toe hadden gezien, geslachtsdelen. In
de praktijk moet de ondervrager de kinderen meestal op de geslachtsdelen van de
pop wijzen en beloont het kind wanneer het de pop de kleren uittrekt.
Veel van de veronderstellingen ten aanzien van de poppenmethode en de conclusies
die uit de sessies kunnen worden getrokken, zijn niet-valide door de invloed die
het voordoen, de aanmoediging en de dwang door de volwassene op de
handelingen met de poppen heeft. Sivan en Schor [*95] publiceerden een onderzoek met honderd vierenveertig kinderen in de leeftijd van drie tot acht jaar die lichaamsdelen van zogenaamd seksueel-expliciete poppen moesten benoemen. De jongere kinderen gaven relatief meer antwoorden, maar de antwoorden van de oudere waren duidelijker. De jongere kinderen bleken een antwoord te verzinnen wanneer ze het juiste antwoord niet wisten. Verder bleek dat de houding en de benadering van de onderzoeker een cruciale factor vormden bij het ontlokken van de antwoorden. [Blz. 268] Een van de meest effectieve manieren om een kind iets te leren, is een handeling voordoen. Kagan [*96] bewijst dat kinderen instinctief het gedrag van volwassenen imiteren. Dit zeer sterke instinct, dat men bij de jongen van alle primaten terugvindt, werkt onafhankelijk van het verstandelijk vermogen om keuzes te maken. Poppen worden vaak gebruikt om handelingen die men het kind wil laten doen, voor te doen. Zo stuurt de ondervrager er op aan dat het kind de kleren van de pop uittrekt, een handeling met de pop laat zien of lichaamsdelen van poppen benoemt. Bij
voorbeeld: "Wij doen net of deze pop pappa is en die pop jij", op zich
al een mededeling die de fantasie prikkelt. Vervolgens kan de ondervrager het
kind vragen wat pappa deed, suggererend dat de vader een bepaalde handeling
heeft verricht die het kind via de poppen moet laten zien. Bovendien plaatst de
ondervrager de poppen vaak in een duidelijk seksuele positie of laat met de
poppen seksuele handelingen zien. Al met al worden de aldus uitgevoerde
ondervragingen leersessies die het kind sterk beïnvloeden. Wanneer een volwassene via de poppen richting en structuur aan het gesprek geeft om het kind daarmee aan te moedigen met een verhaal op de proppen te komen, blijkt het verhaal van het kind op een hoger ontwikkelingsniveau te liggen dan zijn spontaan vertelde verhaal zonder inmenging van een volwassene. Doordat de volwassene met de poppen bepaalde activiteiten voordoet en 'als of' situaties speelt, bevordert hij het fantasie gedrag (Watson en Fischer [*97]. Het aldus ontstane gedrag is tegenstrijdig met de stelling dat de poppen jonge kinderen in staat stellen iets te laten zien wat met hen in werkelijkheid is gebeurd omdat ze het gebeurde niet kunnen verwoorden. Wakefield
en Underwager [*98] hebben aan de hand van hun analyse aangetoond dat
ondervragers zelf zeggen dat zij fundamentele fouten in de ondervraging
vermijden, terwijl videobanden van de poppensessies het tegendeel laten zien.
Het enige bewijs waarmee kan worden aangetoond dat geen druk op het kind is
uitgeoefend en dat bepaalde handelingen niet zijn voorgedaan, wordt gevormd door
een video-opname van de ondervraging. In de praktijk versterkt het gebruik van
de poppen de gedrevenheid van de ondervrager om iets boven tafel te krijgen, en
worden de fantasieën die bij de kinderen worden opgewekt nog verder
verlevendigd en voor het kind nog geloofwaardiger. Er bestaan tot op heden nog geen standaardprocedures voor het gebruik van de poppenmethode bij ondervragingen. Ofschoon White et al. [*99] een protocol hebben beschreven, bestaan er noch in de Verenigde Staten noch in Nederland normatieve gegevens om de methode te standaardiseren. Zonder gestandaardiseerde procedures, die door anderen kunnen worden herhaald, kunnen echter geen betrouwbare conclusies op de toepassing van de poppenmethode worden gebaseerd. De zwakke punten in de methode worden nog verder versterkt door het feit dat diegenen die de poppen bij hun onderzoek gebruiken vaak niet deskundig zijn, weinig weten van de psychologische en cognitieve ontwikkeling van het kind en zich niet bewust zijn van de effecten van een onjuist uitgevoerde ondervraging. De interpretatie van het gedrag van het kind met de poppen blijkt van de ene tot de andere ondervrager nogal te verschillen (Boat and Everson [*100]). De psycholoog, maatschappelijk werker of orthopedagoog die de poppen gebruikt en/of de kinderen op een onjuiste manier ondervraagt, en vervolgens ook nog zijn conclusies als bewijs presenteert zonder daarbij de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de betrouwbaarheid en validiteit van die resultaten in acht te nemen, gaat onethisch te werk. [Blz.
269] Toch is het mogelijk een aantal voorwaarden voor optimaal gebruik van de poppenmethode op te stellen. Daarbij dient voorop te staan dat degenen die de methode toepassen de uitkomsten daarvan niet als bewijsmateriaal in een rechtszaak beschouwen. Optimale toepassing van de methode vereist in ieder geval dat van de sessie een video-opname gemaakt wordt om vast te kunnen stellen of de ondervraging professioneel is uitgevoerd, of er geen gesloten, dwingende of suggestieve vragen zijn gesteld, of de ondervrager geen seksuele handelingen met de poppen heeft voorgedaan, en of het kind spontaan met de poppen is gaan spelen. De opname zou duidelijk aan moeten tonen dat het kind de poppen met voor hem of haar bekende personen identificeert en in zijn of haar spel werkelijke gebeurtenissen wil laten zien. Er zou ook van te voren vastgesteld moeten worden dat het kind niet eerder over seksueel misbruik is ondervraagd. Als dat namelijk wel het geval is geweest, heeft het kind al geleerd wat het moet zeggen en wat van hem of haar wordt verwacht. Deze
voorwaarden zijn in de praktijk waarschijnlijk niet realiseerbaar,onder meer
omdat ingevallen van vermoedens van seksueel misbruik bij een kind een
kettingreactie ontstaat. Meestal vormt de poppenmethode een onderdeel van een
reeks ondervragingen en een lange leerproces. Sommige onderzoekers beweren dat, mits de poppen juist worden gebruikt, ze een betrouwbare en valide test kunnen opleveren. Volgens hen is het mogelijk, optimale voorwaarden te creëren voor het gebruik van deze poppen. Wij
zullen eens nagaan of de poppenmethode bij optimale condities inderdaad, zoals
gesteld, een betrouwbare test kan zijn.
Volgens Jampole en Weber [*101]is met behulp van het protocol van White et al. [*102] een significant verschil vastgesteld tussen het gedrag van misbruikte en niet-misbruikte kinderen. Het is echter niet duidelijk of zij een juist begrip hebben van de technische betekenis van de term "significant". Er wordt geen melding gemaakt van een statistische test. De resultaten worden in een onvoldoende uitgewerkte, kwalitatieve beschrijving neergelegd, hetgeen erop wijst dat er noch kwantitatieve, operationele definities zijn gebruikt noch scores zijn gemaakt die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van een statistische test. De onderzoeksresultaten zijn door ons geanalyseerddoor
het gedrag van elk kind op een schaal van één tot vijf uit te zetten, waarbij
de cijfers de volgende betekenissen hebben:
De t-test geeft een significant verschil tussen de groepen aan; t = -2,9, df = 18, eenzijdig, p <0,005). Welke conclusies kunnen wij hier nu aan verbinden?[Blz. 270] Die onderzoekers die vinden dat de poppenmethode een goede test vormt om een significant verschil te vinden tussen de groep misbruikte en de groep niet-misbruikte kinderen, hanteren de term "significant" hier verkeerd. Een significant verschil tussen twee groepen betekent namelijk dat de gemiddelde scores van die groepen niet toevallig verschillen; tegelijkertijd zegt het niets over hoe groot het verschil tussen de gemiddelden is of over de conclusies die op grond van de waarnemingen van ieder afzonderlijk kind getrokken kunnen worden. Om
vast te stellen of een bepaalde procedure bruikbaar is om op basis van één
klinische test conclusies te trekken, moet gebruik worden gemaakt van het
statistische theorema van Bayes. Dit laat zien wat er gebeurt wanneer van te
voren bekende statistische gegevens worden gecombineerd met gegevens uit een
steekproef om zodoende een kansberekening te maken. In
dit geval bestaat de van te voren bekende informatie uit een gegeven dat van
alle peuters en kleuters t/m vijf jaar 2% seksueel misbruikt is. Dit cijfer
lijkt niet te laag, in aanmerking nemend dat onderzoek van Nel Draijer uit 1988
als uitkomst had dat 1,4% van de onderzochte vrouwen voor hun zesde jaar
misbruikt was [*103]. De gegevens uit de steekproef betreffen de "raak" en "mis" scores bij gebruik van de poppenmethode.
Er zijn diverse onderzoekspublikaties verschenen waarin de auteurs concludeerden dat de "raak"-scores hoog zijn. We nemen die van Jampole en Weber:
Deze
cijfers wekken, oppervlakkig bezien, de indruk dat de poppenmethode een grote
mate van betrouwbaarheid heeft. Wat Bayes laat zien is dat dat niet het geval
is. We kunnen dat als volgt weergeven:
[Blz. 271] Hieruit
blijkt dat seksueel misbruik wordt vastgesteld bij 1,8 + 19,6 = 21,4 procent van
alle onderzochte kinderen. Daarvan is het overgrote deel in feite niet seksueel
misbruikt, namelijk De
conclusie is dus dat, wanneer bij gebruik van de poppenmethode seksueel misbruik
wordt aangetoond, dat slechts in 8,4% van de gevallen waar is en in 91,6 procent
van de gevallen onwaar. Zelfs wanneer de "seksueel-expliciete
poppenmethode" zo betrouwbaar is als Jampole en Weber stellen is het
aandeel zogenaamde vals-positieven derhalve zeer groot. Uit
het onderzoek van Aman en Goodman [*104] bleek dat één op de vijf niet
misbruikte kinderen vals-positieve reacties opleverde op een gesloten,
suggestieve vraag die slechts één keer werd gesteld. Als wij er vanuit gaan
dat de testen geen vals-negatieven produceerden, gaat wederom het theorema van
Bayes op: in dit geval is 91% van de kinderen die als misbruikt zijn geïdentificeerd
in werkelijkheid niet misbruikt. Nemen
wij de onderzoeksresultaten en het percentage vals-positieven van Herbert et
al. [*105] als uitgangspunt en gaan wij er wederom vanuit dat de tests geen
vals-negatieven opleverden, dan is de kans dat een willekeurig geselecteerd kind
als misbruikt zal worden geïdentificeerd Het is bovendien nog maar de vraag of de betrouwbaarheid van de poppenmethode zo groot is als de bovengenoemde auteurs suggereren. Wanneer de ondervrager de meeste kinderen aan het praten kan krijgen en hen seks spelletjes met de poppen kan laten spelen door suggestieve en gesloten vragen te stellen en handelingen voor te doen, bestaat volgens Mclver et al. [*106] de kans dat bij bijna alle kinderen seksueel misbruik wordt vastgesteld. In
het bovengenoemde rekenvoorbeeld is van hen dan uiteraard bijna 98%
vals-positief. Datzelfde percentage zou men behalen door niet de poppenmethode
toe te passen, maar "kruis of munt" te gooien. Als Mclver et al.
gelijk hebben is de waarde van de poppenmethode dus niet groter dan die van de
kruis-of-muntmethode. Bij het berekenen van de bovenstaande percentages vals-positieven is er bij wijze van veronderstelling van uitgegaan dat de kinderen die aan de poppenmethode zijn onderworpen een geheel willekeurige populatie vormen. Indien die veronderstelling wordt losgelaten zijn de percentages vals-positieven vanzelfsprekend minder hoog. Inderdaad zal die veronderstelling niet altijd opgaan: het enkele vermoeden dat een kind seksueel misbruikt zal in veel gevallen al een zekere mate van selectie vormen. Maar dat is met altijd zo. Kinderen kunnen om diverse redenen binnen de invloedssfeer van de justitiële instanties komen, die op zich niets van doen hebben met seksueel misbruik, zoals armoede, labiele gezinssituaties, hooglopende scheidingsperikelen, geruchtenverspreiding, wantrouwende leerkrachten, en vele andere redenen. Bovendien zal. naarmate de maatschappelijke angst voor seksueel misbruik groter wordt, de kans toenemen dat op volstrekt willekeurige gronden vermoedens van seksueel misbruik bij kinderen worden geuit. [Blz. 272] Het
gevolg kan dan zijn dat kinderen "willekeurig" bij onderzoek betrokken
raken. De affaire in Oude Pekela [*107] vormt hiervan een voorbeeld; hetzelfde
geldt voor de zaak in Manhattan Beach (zie hoofdstuk
1) en talloze vergelijkbare zaken in de Verenigde Staten. Pleitbezorgers voor de poppenmethode brengen soms naar voren dat de methode deel uitmaakt van een serie van onderzoekingen, waaronder bij voorbeeld klinische gesprekken. Deze zouden, zo luidt het argument, weliswaar ieder op zich ontoereikend zijn om de juist-positieven uit te zeven, maar, wanneer ze in serie worden geplaatst, toch uiteindelijk een adequate selectie opleveren. De
eerste "zeef' is daarbij het vermoeden dat het kind seksueel misbruikt
is. Wellicht belangrijker is nog dat voor kinderen, zoals gezegd, de ondervraging werkt als een leerproces. Wanneer zij "vals-positief' zijn zullen zij er bij vervolgonderzoeken toe neigen datgene te reproduceren wat hun door de poppenmethode en andere voorafgaande ondervragingen is gesuggereerd. Het resultaat kan dan zijn dat ze ook bij dit vervolgonderzoek als positief, zij het vals-positief uit de bus komen. Wanneer de uitkomsten van de achtereenvolgende schiftingen, inclusief de eerste daarvan (te weten het vermoeden dat een kind is misbruikt), elkaar beïnvloeden, kan het enkele vermoeden dat een kind misbruikt is er uiteindelijk toe leiden dat de ondervragers dit misbruik inderdaad menen te constateren. Dat
komt echter neer op een cirkelredenering. De vaststelling dat misbruik is
gepleegd zou juist geheel onafhankelijk moeten zijn van het oorspronkelijke
vermoeden. Zo niet, dan kan iemand schuldig worden bevonden enkel doordat er een
vermoeden is geuit. Ook
stellen de pleitbezorgers van de poppenmethode wel dat deze geen test of
bewijsmiddel vormt [*10]). Volgens hen is het een hulpmiddel om de verklaring
van het kind als getuige te vergemakkelijken. In de woorden van professor
Baartman:
Hierbij wordt er echter aan voorbij gegaan dat de poppen op kinderen het effect hebben van suggestieve vragen en hun fantasie stimuleren. Het is niet zinvol om te stellen dat het gebruik van deze poppen acceptabel is zolang de methode maar niet als "test" betiteld wordt. Dat de poppen als "hulpmiddel" worden aangeduid doet niet af aan het feit dat zij de fantasie van kinderen prikkelen (evenals dinky-toys of poppenmeubelen). [Blz. 273] Daarom kan men niet zeggen dat een kind bij toepassing van de poppenmethode "zijn verhaal" doet, te meer wanneer het ook nog eens door de ondervrager in een bepaalde richting wordt gestuurd. In de voorlaatste paragraaf van dit hoofdstuk analyseren wij twee ondervragingen van kinderen. De kinderen doen hierin niet "hun verhaal", maar het verhaal van de ondervragers Het gebruik van seksueel-expliciete poppen mag daarom niet als een betrouwbare en valide methode worden beschouwd om seksueel misbruik bij kinderen vast te stellen. Zelfs wanneer men uitgaat van optimale voorwaarden is het percentage vals-positieven in de toepassing zeer hoog. In de praktijk leidt de poppenmethode tot ondeskundige ondervragingsgesprekken met als resultaat dat kinderen geleerd wordt verhalen te vertellen en scènes van seksueel misbruik op te voeren die misschien wel nooit hebben plaatsgevonden. Hierbij
moet worden beklemtoond dat ondervraging zonder de poppen niet per definitie tot
betrouwbaarder resultaten leidt. De door ons uitgevoerde analyses van
ondervragingen, die aan het eind van dit hoofdstuk zijn weergegeven maken
duidelijk dat het voornaamste probleem niet wordt gevormd door de poppen, maar
door het feit dat de ondervragers de verklaringen van de kinderen zodanig sturen
dat deze de vooropgezette mening van die ondervragers bevestigen. In maart 1990 verscheen een rapportnaar aanleiding van een in Amsterdam ondernomen experimenteel project "Het horen van kinderen". Het project werd uitgevoerd door de sectie jeugd- en zedenzaken van het korps Rijkspolitie in het district Amsterdam en een multidisciplinaire begeleidingscommissie onder voorzitterschap van professor H.E.M. Baartman [*110]. In het rapport wordt onder meer gesteld dat het gebruik van anatomisch correcte poppen door rechercheurs (maar kennelijk niet het gebruik door maatschappelijk werkers?) onwenselijk is "gelet op de voortgaande discussie over het gebruik (daarvan)." [*111] Het rapport doet voorts de aanbeveling om kinderen te ondervragen met gebruikmaking van audiovisuele apparatuur, en om het aantal ondervragingen tot één te beperken. Uitvoering van deze waardevolle aanbevelingen zou een zorgvuldige analyse van de ondervraging, met name ook van het non-verbale gedrag daarbij, mogelijk maken en er daardoor toe bijdragen dat de verdediging niet meer met de armen op de rug gebonden het strijdperk hoeft te betreden. Voorwaarde daartoe is wel dat de advocaat van de verdachte, en de getuige-deskundigen die hij aanwijst, onbelemmerd toegang hebben tot het beeld- en geluidsmateriaal. In het genoemde rapport wordt, enigszins kryptisch, ook gesproken over de "auteursrechtelijke aspecten van audiovisuele registratie van verhoren." [*112] Dit zou kunnen inhouden dat ondervragers zich het recht voorbehouden inzage van het materiaal aan een onwelgevallige getuige-deskundige te weigeren. [Blz. 274] Analyse van video- en geluidsbanden van ondervragingenWij voeren momenteel een onderzoek uitwaarbij
geluids- en beeldopnamen van werkelijke ondervragingen van verondersteld
seksueel misbruik worden geanalyseerd [*113]. Tot op dit moment zijn
vijfendertig Amerikaanse gevallen en zes Nederlandse gevallen geanalyseerd. De
Nederlandse ondervragingen zijn geanalyseerd op basis van de transcripties, daar
video- en bandopnamen niet beschikbaar werden gesteld. Bovendien is door ons een
flink aantal videobanden en geluidsbanden van andere gevallen bekeken. Onze
analyse is gebaseerd op die banden die kenmerkend waren voor alle banden die wij
hebben bekeken. Het
onderzoek wil niet de juistheid of onjuistheid van de verklaringen van de
kinderen vaststellen. Het analyseert de gedragspatronen, verklaringen en vragen
van de deelnemers in echte ondervragingssessies, om zodoende gegevens te
verzamelen over het ondervragingsproces en de reacties van kinderen in
werkelijke situaties. De geanalyseerde, op video- of geluidsband opgenomen
ondervragingen waren alle authentiek. Er werden bij de ondervragers zes categorieën gedragspatronen vastgesteld die werden gedefinieerd als "leidend tot fouten":
Door
het stellen van gesloten vragen en het geven van voorbeelden leert men het kind
hoe het moet reageren. Evenals de druk die wordt uitgeoefend en de beloning die
wordt gegeven kan parafrasering de reactie van het kind versterken. Hulpmethoden
zoals de seksueel-expliciete poppen die bij de meeste ondervragingen werden
gebruikt, hebben een voorbeeldfunctie en kunnen leiden tot valse gegevens. In de door ons geanalyseerde gevallen bleek een redelijke mate van overeenstemming te bestaan in de mate waarin de volwassenen de bovengenoemde fouten maakten. Voor de helft tot vier vijfde (gemiddeld tweederde) deel vertoonde het gedrag van de volwassene kenmerken waaruit het kind aanwijzingen kon destilleren over hoe het moest reageren. Tijdens de ondervragingen was de volwassene het meest aan het woord. In de meeste gevallen was de volwassene anderhalf tot drie maal zo actief als het kind. Uit
de analyse bleek dat de volwassene zich actief en taakgericht opgestelde en het
kind relatief passief. Zelden stimuleerde de volwassene via zijn gedrag de vrije
herinnering van het kind of bood hij het kind de ruimte voor zijn eigen verhaal,
zonder druk en zinspelingen. Door
middel van de categorieën gesloten vragen, druk, beloning, hulpmiddelen en
voorbeelden leert de volwassene het kind wat van hem wordt verwacht, welk
verhaal het moet vertellen en wat de ondervrager plezierig vindt. Het blijkt dat
laatstgenoemde vaak probeert van het kind een verklaring los te krijgen die
bewijst dat de reeds gevormde conclusie dat misbruik werkelijk heeft
plaatsgevonden, juist was. Het beeld van de analyse werd vertroebeld door het feit dat de kinderen al een aantal malen voor het opgenomen gesprek waren ondervraagd. Het is waarschijnlijk dat de ondervrager duidelijk dubieus gedrag tracht te vermijden wanneer hij weet dat het gesprek op de videoband wordt opgenomen. [Blz. 275] Op grond daarvan nemen we aan dat de niet vastgelegde voorafgaande ondervragingen een dwingender en suggestiever karakter hadden dan de door ons geanalyseerde. Hieronder
worden fragmenten van twee Nederlandse ondervragingen weergegeven, en worden
deze geanalyseerd.
Ook andere deskundigen onderkennen het probleem van suggestieve en repeterende ondervragingen en het belang van videodocumentatie. DeLipsey en James [*114] hebben video-opnamen uit Texas bestudeerd. De auteurs kwamen al snel tot de ontdekking dat, alhoewel het gebruik van video-opnamen erop was gericht het kind als getuige te beschermen doordat het niet in de rechtszaal hoefde te getuigen, door deze procedure ook de rechten van de beschuldigde werden beschermd: video-opnamen bieden namelijk de gelegenheid tot grondige analyse van de ondervraging. Hun analyse van opnamen brengt talrijke voorbeelden van en dwang aan het licht. Volgens Raskin en Yuille
Onderzoeken
met betrekking tot ooggetuigenverklaringen, herinnering en beïnvloedbaarheid
van kinderen komen tot een veel geringer percentage suggestieve vragen dan onze
analyse van de videobanden. Bij werkelijke ondervragingen krijgt het kind veel
vaker tot fouten leidende gegevens toegespeeld dan bij laboratoriumonderzoek. Er
is sprake van een veel grotere mate van dwang, druk en beloning voor de door de
volwassene gewenste reactie. Uit sommige banden bleek dat het kind niet met het
speelgoed mocht spelen (of niet naar het toilet of naar huis mocht, of geen
snoepje kreeg) totdat het het gewenste antwoord had gegeven. Als reactie op de verklaring van kinderen dat zij waren misbruikt kregen zij veelal te horen dat ze dapper waren, moedig en dat vader en moeder trots op hen zouden zijn. Tijdens
een van de opgenomen en geanalyseerde ondervragingen stelde de ondervrager het
kind achttien maal dezelfde vraag. Echter,
bij analyse van de video's van de ondervraging van het kind dat misbruik
toegegeven zou hebben bleek dat een dergelijke verklaring daarin niet voorkwam.
"Bangerd" of "Wat ben jij dom" waren opmerkingen die
kinderen soms te horen kregen wanneer zij onvoldoende meewerkten aan het
produceren van een bevestigende verklaring. Onze analyse van werkelijke ondervragingen in gevallen van seksueel misbruik toont aandat de werkelijkheid voor een kind heel wat harder is dan een laboratoriumsituatie. Zelfs in onderzoeken waarbij getracht werd zoveel mogelijk de werkelijke situatie te imiteren, was de hoeveelheid druk en dwang die op het kind werd uitgeoefend toch nog aanzienlijk minder dan in de door ons geanalyseerde werkelijke gevallen. Manipulatie via ondervragingsprocedures bleek in veel door ons geanalyseerde video's voor te komen en zou in een onderzoekssituatie als onethisch worden beschouwd. [Blz. 276] Derhalve
is zulk onderzoek slechts beperkt toe te passen of te generaliseren. Het
probleem van ecologische validiteit wordt door verscheidene onderzoekers erkend
[*116]. In onderzoeksresultaten komt de invloed van het gedrag van de
volwassene, ten opzichte van dat in werkelijke ondervragingen, onvoldoende tot
uiting. Deze bevindingen maken verklaringen van kinderen niet waardeloos, zolang althans de kinderen vrij zijn om spontane reacties te geven, maar plaatsen wel vraagtekens bij de mogelijke invloed van de ondervrager op het gedrag van kinderen. Men mag er niet voetstoots van uitgaan dat het ondervragingsproces neutraal, objectief en niet-vertekenend is. Te allen tijde dient men nauwkeurig na te gaan of in dat wat door alle betrokkenen, waaronder ook andere kinderen, tegen het kind wordt gezegd een mogelijke bron van vertekening aanwezig is. Onze conclusieop
grond van de analyse is dat men via ondervraging van het kind alleen bij de
waarheid komt indien al het mogelijke is gedaan om vertekenende invloeden te
vermijden.
|