Pedofielen die geen dader zijn
James M. Cantor & Ian V. McPhail; Current Sexual Health Reports, vol. 8, nr 3, september 2016
Het gehele artikel staat hier: Samenvatting Pedofielen die geen dader zijn vormen een unieke groep: mensen die zich seksueel tot kinderen aangetrokken voelen, maar die, tegen een wijd verbreid misverstand in, geen seksuele contacten met kinderen hebben en ook geen illegale afbeeldingen hiervan bezitten. In toenemende mate is er onderzoek gedaan naar het vóórkomen van pedofiele gevoelens, kenmerken van deze niet-daders, waarmee deze gevoelens samenhangen en naar het stigma rond het verschijnsel pedofilie. Er zijn methoden in ontwikkeling en onderzoek dat de resultaten weergeeft van behandeling van of hulpverlening aan deze mensen om het te helpen delict-vrij te blijven. Dit artikel geeft hier een beeld van en het bespreekt de mogelijkheden hiervan aan de hand van verricht onderzoek. Het artikel, deels samengevat De hier bedoelde mensen hebben gaandeweg meer aandacht gekregen in onderzoek, hulpverlening en behandeling, en in andere publicaties. Het zijn mensen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen, maar die geen seksuele contacten met kinderen aangaan en die zeggen dat zij dit absoluut ook niet willen doen. In de afgelopen jaren zijn er online fora ontstaan voor deze mensen; zij kunnen daar informatie delen en steun ontvangen als zij met hun gevoelens worstelen, zoals bijvoorbeeld < https://www.b4uact.org/ > en < https://virped.org/ >. Er zijn ook behandelprogramma’s ontwikkeld voor deze mensen als zij elk risico willen vermijden: het Project Dunkelfeld in Duitsland [1] en het “Help Wanted” program, in the USA [2]. In dit artikel kiezen we voor een brede definitie van ‘pedofilie’ als: uiteenlopende vormen van het zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen vóór de puberteit; dus niet de meer strikte definitie die de DSM-5 hiervan geeft, dit in overeenstemming met de gangbare literatuur hierover, die naast het zich aangetrokken voelen ook het hierover fantaseren meerekent. [1.] Vóórkomen [1a], samenhangen en kenmerken [1b]. [1a: Hoe vaak komt dit voor?] Recent onderzoek heeft geprobeerd in te schatten hoe vaak dit voorkomt.
[* hebefiel: de seksuele oriëntatie op kinderen in de puberteit; pedo-hebefiel: op kinderen onder en boven de 12 jaar.] [Samengevat:] Tozdan & Briken [17•] onderzochten 75 niet-daders met een pedofiele oriëntatie o.a. op de leeftijd waarop men zich van deze gevoelens bewust werd. Deze liep uiteen van 6 tot 44 jaar met een gemiddelde van 17 jaar. Ander onderzoek, naar mensen die hiervoor hulp zochten, komt op de leeftijd van 20 jaar [18].
Hoe eerder men dit ontdekt, aldus Tozdan & Briken, hoe exclusiever de voorkeur wordt beleefd, in dit onderzoek de meerderheid, hoe meer men open stond voor therapie. De mensen die ook op volwassenen konden vallen, hadden minder moeite met hun gevoel; zij zeiden daar zelf wel uit te kunnen komen.
Deze onderzoeksresultaten suggereren dat niet-daders met pedofiele gevoelens seksueel contact met kinderen minder accepteren dan de wel-daders. De eerstgenoemden kunnen kennelijk beter met hun gevoelens en prikkels omgaan en hun gedrag beter beheersen dan de laatstgenoemden. [1b: Waarmee hangt het verschijnsel samen?] […] [* Let wel: het gaat hieronder niet meer specifiek over de niet-daders, maar over pedofilie in het algemeen – FG] Santilla e.a. [23] onderzochten de steekproef van Alanko [8] nog eens op significante samenhangen. Deze vonden zij bij de pedo-hebefiele respondenten:
Klein e.a. [24] onderzochten de steekproef van Dombert e.a. [4] nog eens op dit punt. Zij vonden samenhang tussen pedofiele gevoelens en
Van degenen die in hun kindertijd seksueel misbruik hebben meegemaakt, rapporteerde 8,2% ook pedo-hebefiele interesse te hebben. Ander onderzoek rapporteert dat parafiele gerichtheid, inclusief pedofiele gerichtheid, samenhangt met
Zelfrapportage van mensen over hun pedofiele gevoelens geeft ons een rijke bron van feiten en inzichten, een goede uitbreiding van het al bestaande kwalitatieve onderzoek [25 ⋅]. [*] [* Dit is, met stip ⋅dus: De meeste respondenten werden zich bewust van hun pedofiele gevoelens in hun jong-volwassenheid, toen zij merkten dat zij wel ouder werden, maar dat hun voorkeurs-medemensen maar jong bleven. De meesten van hen beschreven hun gevoelens als romantisch eerder dan seksueel van aard. Zij werden verliefd op een kind en fantaseerden een romantische relatie met dat kind. Voor een aantal van hen was sociaal contact met kinderen (zoals vriendschap en coach zijn) en het zich gevoelsmatig aangetrokken voelen bevredigender dan een eventuele seksuele relatie met een kind. [25⋅, 26]. Wie deze sociale contacten niet had, al dan niet tijdelijk, werd meer gefixeerd op en meer geplaagd door hun gevoelens.
Professionele hulp bestond bij een deel van hen uit het helpen accepteren van hun gevoelens door onderscheid te maken tussen gevoelens en gedrag en door hun zelfbeeld wat op te krikken: ‘U bent toch geen kinderverkrachter!’ [25•, p. 8]). Contact met ‘gevoelsgenoten’ hielp hen te zien dat deze verlangens nog niet tot daden hoeven te leiden; dit gaf hen hoop. Mensen in hun omgeving die op de hoogte waren van hun gevoelens konden hen helpen om grenzen in acht te nemen, het eigen denken te corrigeren en feedback te geven over hoe zij met kinderen omgingen. De helft van hen gebruikte volwassen pornografie om tot hun gerief te komen; een man gebruikte daar (seks-)poppen voor. Dit soort onderzoek, kwalitatief en kleinschalig, laat zien hoe deze mensen met hun gevoelens om kunnen gaan. Van groot belang is het inzicht dat hun interesse niet zozeer gericht is op seksueel contact, maar, naast seksueel, eens te meer ook emotioneel en romantisch gekleurd is. [2.] Het stigma Recent onderzoek rapporteert dat de pedofiele mens nogal veel te maken heeft met het stigma hierop. [27] Het publiek, bijvoorbeeld,
Anderen menen dat het stigma, ook op hen die geen dader zijn, stress oproept, die kan leiden tot schade aan de geestelijke gezondheid en de omgang met de medemensen. Het is dan ook van belang om dit stigma op niet-daders te onderzoeken vanwege de negatieve gevolgen van die stress, zoals
problemen die, blijkens onderzoek, het risico op seksuele delicten vergroten [32, 33]. In twee projecten onderzochten Jahnke e.a.[34] de mate van vóórkomen en de kracht van het publieke stigma tegen pedofiele mensen met het stigma tegen andere psychische stoornissen. De 854 respondenten, 51,9% vrouw, bleken
Hun tweede onder zoek kwam tot dezelfde bevindingen bij het vergelijken van de houding tegenover pedofielen met die van seksuele sadisten en asocialen. In een ander onderzoek [35] werden aan mensen twee labels voorgelegd: ‘pedofiel’ en ‘is seksueel in kinderen geïnteresseerd’. Het eerste label oogstte meer veroordeling van het tweede. Aan het eerste label, ‘pedofiel’, werd een intentie tot ernaar handelen toegekend; het tweede label beschreef alleen een gevoel. In weer een ander onderzoek [36] werden de reacties op een radio-uitzending waarin een pedofiel persoon werd besproken, juist meestal positief en ondersteunend, of minstens een mix van positieve en negatieve sentimenten weer te geven. Dus: het publiek koestert een negatief stigma tegen pedofielen, maar is in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij een sympathieke jonge pedofiel die piekert over zijn gevoelens, bereid deze te steunen. Het onderzoek naar het stigma voor pedofielen die geen dader zijn is van belang omdat dit stigma stress oproept, die negatief inwerkt op de fysieke en geestelijke gezondheid [31, 37]. Van hun kant vertelden pedofiele niet-daders in een ander onderzoek dat zij leden aan sociaal isolement en vrees voor ontdekking [21]. Zij bleken, in vergelijking met de bevolking als geheel, meer psychische problemen te hebben, meer isolement te ervaren en meer moeite te hebben om met stress om te gaan; zij wisten met dit gevoel emotioneel en rationeel geen raad. Hun angst voor ontdekking bleek samen te gaan met
Van deze respondenten overwoog 52% om professionele hulp te zoeken, maar slechts 36% van hen vertrouwde erop dat die professionals hun problemen zouden begrijpen. Ook een ander onderzoek [26] leidde tot de bevinding dat deze mensen van de professionals alleen maar meer stigma verwachtten te ontvangen. Weer een ander onderzoek [38] leerde dat studenten in opleiding tot psychotherapeut wel kunnen leren om hun pedofiele cliënten minder tegemoet te treden met stigma, stereotypen, negatieve gevoelens en neiging tot discriminatie. Al met al leren deze onderzoeken ons dat niet-dader zijn de pedofiele mensen stigma ervaren, dus stress, dus problemen met hun geestelijk welzijn en hun sociale leven. Kwalitatief onderzoek kan enig licht werpen op hoe de pedofiele mens dit stigma opvat en hoe hij er mee omgaat. Zo vertellen zij dat zij het woord ‘pedofiel’ vermijden vanwege de negatieve connotatie ervan [26, 35]. Zij vrezen vrienden te verliezen, door hen gezien te worden als ‘een gevaarlijke gek’ (sicko), wat hen isolement en angst oplevert [25]. Omdat zij menen hun seksuele oriëntatie niet te kunnen openbaren en voelen zij zich beknot in hun sociale relaties; zij kunnen hun geliefden niet vermelden, geen intieme gesprekken met vrienden voeren – dus niet echt/authentiek zijn. Andere respondenten vertelden juist dat zij goede ervaringen hebben gehad na ‘het’ verteld te hebben. De meeste reacties waren een mengsel van positieve en negatieve ervaringen. De positieve reacties, deels van hulpverleners, zoals medeleven, sympathie, steun en openheid over hun gevoelens, beschreven zij als een goede vorm van hulp. [3] Behandeling van pedofielen die geen dader zijn Recent onderzoek naar de effectiviteit van het Project Dunkelfeld heeft al enige resultaten opgeleverd [39]. De onderzochte groep had een jaar lang deelgenomen aan cognitieve gedragstherapie. De doelen hiervan waren:
Van de pedo-hebefiele niet-daders (22,6% van de onderzoeksgroep) konden geen [gedragsmatige] resultaten vermeld worden, omdat zij niet-dader gebleven zijn; wel keek 24% van hen nog naar kinderporno. Vanwege de negatieve kracht van het stigma, zal het verminderen van die negatieve werking een belangrijk aspect zijn van de behandeling van de niet-daders. We zagen immers dat stigmatisering kan leiden tot discriminatie, psychische problemen als angst voor verwerping en uitsluiting [31, 40]. De hierdoor opgeroepen stress kan dan weer leiden tot problemen met het omgaan van het eigen gevoel, met de medemens, tot gevoelens van angst en schaamte, die op hun beurt weer psychische problematiek kunnen oproepen. Hulpverleners moeten zich hiervan bewust zijn, of worden gemaakt: ze moeten het gewoon weten omdat dat stigma, die stress en alles meer ook zijn inwerking zal hebben op de relatie met een hulpverlener of therapeut. Ook moeten de behandelaars, ook van niet-daders, kennis hebben van en dus letten op de risicofactoren die zijn ontdekt in onderzoek naar veroordeelde daders. Een deel van die factoren bespreken en onder ogen zien, kan helpen om delict-vrij te blijven. Het omgaan met kinderen, vanuit behoefte aan sociaal, emotioneel en intiem contact, is enerzijds een bewezen voorspeller van seksueel misbruik [45], maar anderzijds kan dit ook het gevoel van eenzaamheid verminderen [en dus de kan op seksueel misbruik verminderen] [46, 47]. Dus zijn het gevoel van eenzaamheid, maar ook het vinden van [goede] manieren om de behoefte aan sociaal, emotioneel en intiem contact tegemoet te komen, een belangrijk aspect zijn van de behandeling van niet-daders. Hetzelfde geldt logischerwijs ook voor het omgaan met gevoelens van seksuele opwinding in het dagelijks leven. Ook dit is zo’n bewezen voorspeller van misbruik [48, 49], maar ook hier geldt dat het hiermee goed om leren gaan de kans op misbruik juist vermindert. Deze gedachten worden ondersteund door recent onderzoek naar mensen met een pedo-hebefiele oriëntatie, die in hun zelfrapportage aangaven dat zij meer seksuele obsessie, seksuele fantasieën hadden en meer masturbeerden dan ‘de gemiddelde mens’ [23, 24]. Hierover zal met de niet-daders dus ook over gesproken moeten worden: hoe zij daar dan mee omgaan en delict-vrij kunnen blijven. Bij veroordeelde daders is de kans groot dat zij zelf als kind seksueel misbruik hebben ervaren [50]; ook blijkt dat zulke ervaringen later kunnen leiden tot een pedo-hebefiele oriëntatie [23, 24]. Dus dient de therapeut van niet-daders hier ook attent op te zijn: op eventuele traumatische ervaringen en de gevolgen daarvan: hoe daar dan mee om te leren gaan, dit kan hun functioneren in het dagelijks leven en in sexualibus beter behapbaar maken. [4.] Conclusies Pedofielen die geen dader zijn, ze bestaan – en het zijn er niet weinig. Recent onderzoek helpt ons hen te begrijpen. Ze kunnen best nog heel wat problemen op hun pad vinden die voor de hulpverlening van belang zijn, zoals bijvoorbeeld seksueel misbruik in de kindertijd, hyperseksualiteit en gebrek aan [lichamelijke en geestelijke] gezondheid. Dit type onderzoek moeten we blijven verrichten om te weten wat hun geestelijke gezondheidsbehoeften zijn en om te begrijpen hoe het is om met een pedofiele oriëntatie te leven. Meer onderzoek kan ook scherper het psychologische verschil aangeven tussen niet-daders en daders, ook de pornokijkers. Naast het gebruikelijke kwantitatieve onderzoek kan juist kwalitatief onderzoek hier goede diensten doen. [*] [* kwantitatief = met veel getallen, grote groepen, op specifiek inhoudelijke punten, bedoeld om samenhangen te ontdekken. Toekomstig onderzoek en theorievorming over pedofilie doet er goed aan recente bevindingen hierin mee te nemen [51]. Zo mag het nu wel bewezen worden geacht dat er pedofielen zijn, zowel daders als niet-daders, die zich romantisch aangetrokken voelen tot kinderen, juist niet of nauwelijks seksueel; eerder willen zij liefhebben, koesteren en verzorgen, al dan niet in romantische zin: vriendschap en begeleiding [25, 26, 46, 47]. Deze mensen vertellen dat het sociaal [‘gewoon’] omgaan met kinderen voor hen juist een manier was/is om hun seksuele gevoelens te verminderen en om aan hun sociale behoeften te voldoen. Dit sociale element is voor hen belangrijker dan het eventueel seksuele element [25, 26]. De zorgvuldige hulpverlener zal dus vragen wat het sociale contact met kinderen voor hen werkelijk betekent. Zij kunnen dan onderscheid maken tussen sociaal contact dat als inpalmen (grooming) bedoeld is, dus of het voor hun cliënt een risico is, of dat dit contact hen juist kan helpen en beschermen tegen misstappen. Voortgaand onderzoek kan bij deze inschatting behulpzaam zijn om te begrijpen welke rol sociale contacten met kinderen in hun leven hebben: een risico of juist iets dat hen helpt. Er is al veel onderzoek gedaan naar behandeling van veroordeelden, nu moeten we de hulpverlening aan niet-daders verder ontwikkelen. Het mag nu al bewezen worden geacht dat zulke hulp of behandeling seksueel misbruik en porno kijken kan voorkómen, al weten we nog niet precies hoe dit werkt. Recent onderzoek bevestigt intussen al dat hulpverlening/behandeling hier kan helpen om met de problemen die er toch wel zijn – seksuele obsessie, hyperseksualiteit, seksuele opwinding – toch goed om te gaan. Op basis van de al bekende behandelingsdoelen voor veroordeelden, en op basis van de recente literatuur over de niet-daders, kunnen we ‘preventie’ [van seksueel misbruik] bij beiden wel als een van de doelen stellen en ons onderzoek hiernaar, naar feiten en behandelmogelijkheden, verfijnen en verder ontwikkelen [52]. Hulpverleners doen er goed aan in te zien hoe het stigma als stressor aanwezig is en werkt, hoe mensen hun leven toch betekenis kunnen geven en met hun voorkeur om kunnen gaan, wat het omgaan met kinderen voor hen kan betekenen - een weldaad of een risico – alsook wat een eventuele vroegere misbruikervaring nog voor gevolgen kan hebben, om zo hun sociale functioneren te helpen verbeteren. Het helpen omgaan met het stigma is hierbij belangrijk; juist die ervaring brengt hen er vaak toe om hulp te gaan vragen [53]. Juist de niet-daders ervaren dat stigma en de stress die dit teweeg brengt, waarna die stress weer reacties als alcoholgebruik, angst en depressie kan oproepen [31]. Zinvolle doelen zijn dan dus:
Hulp aan niet-daders zal dan gaan om hun vermogen te ondersteunen om een zinvol en bevredigend leven te leiden, om hun geestelijk welzijn te bevorderen en zichzelf goed te kunnen redden in het leven. De problemen hierbij kunnen complex zijn, maar onoverkomelijk zijn ze niet. Wij moedigen onderzoekers en hulpverleners gaarne aan om zich in te zetten voor deze nieuwe uitdaging in ons werkveld. Problemen: we weten nu dat het stigma stress geeft, dat stress kan leiden tot
Toekomstig onderzoek zal zich dus juist hiermee bezig moeten houden, o.a. dus met de vraag wat stigmatisering aan problemen oproept. Het publieke stigma is al onderzocht door Jahnke en haar collega’s [34]; er zijn meer bronnen en soorten van stigmatisering die ook nog de aandacht verdienen: stereotypering, vooroordelen, discriminatie – zelfs ook door behandelaars, kinderbeschermers en rechtshandhavers, dus onderzoek ook dit maar eens. Zelfs dit zal nog niet meevallen, want alleen al het werken met en voor een gestigmatiseerde groep mensen kan maatschappelijke reacties oproepen (een courtesy stigma) [37]: vooroordelen en discriminatie bijvoorbeeld, alleen al omdat iemand die mensen wil helpen. Onderzoek dan ook die twijfels en belemmeringen maar eens; leer de mythes rond hulp aan die mensen maar te ontkrachten. |