Over:
Justitiële Verkenningen, 31-1, 2005
Citaten, samenvattingen en uitleg
Door Dr Frans E. J. Gieles Het gehele artikel staat < hier als PDF bestand>.
De laatste tweedecennia is een bulk aan empirisch onderzoek verschenen over de relatie tussen interpersoonlijke factoren en seksueel deviant gedrag. Vooral het onderzoek naar onveilige hechtingsstijlen, vertrouwen en intimiteit bij seksuele delinquenten vierde het laatste decennium hoogtij en kwam met onthutsende resultaten naar voren die alle in dezelfde richting wezen […]
Een steeds weerkerende vaststelling is dat een mismatch tussen ouderlijke sensitiviteit en ouderlijke responsiviteit op de ‘schreeuw' en de signalen en behoeften van het kind, kan leiden tot een onveilige hechting in de kindertijd en verder kan ontwikkelen tot een onveilige hechting in de volwassenheid.
Hechtingsgerelateerde ervaringen worden namelijk op zeker ogenblik positief of negatief opgeslagen in interne werkmodellen (cognitieve schemata) die vrij stabiel zijn en zich kunnen doorzetten tot in de volwassenheid (…). Positieve ervaringen met anderen zijn noodzakelijk om adequate intieme en duurzame relaties aan te gaan.
Onderzoek bij zedendelinquenten toont systematisch aan dat seksuele delinquenten signifcant onveiliger gehecht zijn dan niet-seksuele delinquenten en niet-delinquenten […]
Tussen seksuele delinquenten zijn er verschillen. Incestplegers hebben meer angstig-ambivalente hechtingsrelaties met hun moeder dan andere subgroepen seksuele delinquenten en niet-seksuele delinquenten (…). Exhibitionisten en extrafamiliale pedoseksuelen vertonen eerder angstig-vermijdende hechtingsstijlen; seksueel deviant gedrag is voor deze mannen vaak een indirecte manier om contact te krijgen met anderen (vooral kinderen).
In dezelfde lijn vindt Marshall (1989, 1994) een verband tussen een onveilige hechting in de kindertijd en intimiteitsproblemen bij seksuele delinquenten. Seksuele delinquenten die zich in de kindertijd onveilig aan opvoeders hebben gehecht, vertonen minder interpersoonlijke vaardigheden en zelfvertrouwen, factoren die noodzakelijk zijn om veiligheid en intimiteit in volwassen (romantische) relaties te ervaren. Een gebrek aan volwassen (seksuele) relaties of het onvermogen om intieme volwassen relaties aan te gaan kunnen leiden tot eenzaamheid. Dit kan de persoon ertoe aanzetten om intimiteit te zoeken via deviant seksueel gedrag.
De meningen over de aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen bij seksuele delinquenten is minder eenduidig. Persoonlijkheidsstoornissen veroorzaken belangrijke tekortkomingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren ofwel subjectief lijden (DSM-IV, APA, 1994); Marshall (1996) relativeert de aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen bij pedoseksuelen. Andere onderzoekers vinden wel dat bepaalde persoonlijkheidsstoornissen differentiëren tussen pedoseksuelen, andere seksuele delinquenten, niet-seksuele delinquenten en niet-delinquenten […].
In de meeste studies wordt een heterogeniteit aan persoonlijkheidsstoornissen gevonden zonder dat er typische persoonlijkheidsstoornissen zijn die dominanter dan andere naar voren komen. […] Dit onderzoek
De meeste bestaande onderzoeken gaan uit van bivariate en multivariate analysemethoden, waarbij alleen wordt gekeken naar een reeks onafhankelijke variabelen in relatie tot de afhankelijke variabele. De onderlinge samenhang van de onafhankelijke variabelen wordt zelden of nooit onderzocht. Dit achten wij een belangrijke tekortkoming.
In dit artikel wordt de onderlinge samenhang van interpersoonlijke variabelen en persoonlijkheidsfactoren in relatie tot pedoseksualiteit onderzocht aan de hand van structurele equatiemodellen (Sem). We kiezen voor deze analysemethode omdat we inzicht willen krijgen in de onderlinge relaties tussen de variabelen in het model. Het uitgangspunt voor Sem is een hypothetisch/theoretisch model. Dit hypothetische model wordt ontwikkeld op basis van resultaten uit eerder onderzoek. Variabelen worden in het model ingevoerd waarvan bekend is dat ze bijdragen aan de verklaring/voorspelling van zedendelinquentie. Vervolgens wordt het model getoetst aan de empirie [= de ervaren werkelijkheid] en kan worden geconcludeerd of de empirie al dan niet overeenstemt met de theoretische bevindingen. […]
- Er worden uitspraken gedaan over de samenhang tussen de variabelen in het model en de verklaarde variantie heeft betrekking op alle variabelen in het model. De variabelen in het hypothetische model en het instrumentarium […] Vier variabelen worden op basis van het literatuuronderzoek in het model ingevoerd: [1] ouderlijke sensitiviteit; [2] vertrouwen; [3] volwassen romantische hechting; [en] [4] persoonlijkheidsstoornissen. De keuze voor deze variabelen is als volgt te verklaren.
[1] Ouderlijke sensitiviteit is het tegemoetkomen aan de behoefte van troost en bescherming en aan de nood aan exploratie en autonomie gedurende de eerste zestien levensjaren (…). [2] Vertrouwen (en meer bepaald relationeel vertrouwen [= vertrouwen in de medemens]) verwijst naar de mate van vertrouwen die een persoon heeft in de sterkte van zijn relatie en in de positieve gevoelens van de partner ten opzichte van de persoon (…). [3] Volwassen romantische hechting betreft de relationele hechtingsstijl in intieme relaties. Het gaat om een dispositie [= het vermogen] binnen het individu om nabijheid en contact re zoeken en te behouden met een of meerdere speci?eke personen, die zowel fysiek als psychisch veiligheid en geborgenheid bieden aan het individu. [4] Persoonlijkheidsstoornissen bekijken we vanuit een interpersoonlijk standpunt. [= ‘Wat merkt de medemens daarvan?’] Bij de ontwikkeling van het hypothetische model als verklaring voor pedoseksualiteit wordt verondersteld dat de mate waarin de respondenten optimale ouderlijke sensitiviteit (voldoende warmte en voldoende autonomie) hebben ervaren van beide ouders tijdens de eerste zestien levensjaren, een gunstig effect heeft op
De uitkomst pedoseksualiteit wordt verondersteld te worden beïnvloed door de kwaliteit van de interpersoonlijke factoren en door de aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen.
De subjecten
Vierentachtig pedoseksuelen die een gedwongen ambulante begeleiding volgen bij de Leerprojecten voor Daders van Seksueel Geweld hebben meegewerkt aan het onderzoek (respons: 72%). De selectie van de controlegroep is tot stand gekomen door matching met de experimentele groep op grond van vier kenmerken: [1] leeftijd, [2] Burgerlijke staat, [3] opleidingsniveau en [4] dagelijkse bezigheid.
[1] De gemiddelde leeftijd in de experimentele groep is 38 jaar en 5 maanden; Het hypothetische model
Het hypothetische (Sem) model voor de totale groep pedoseksuelen wordt ontwikkeld op grond van direct geobserveerde en latente variabelen, waarbij latente variabelen kunnen worden opgevat als constructen die zijn opgebouwd uit diverse geobserveerde variabelen. Geobserveerde variabelen worden gemeten aan de hand van de genoemde instrumenten, latente variabelen worden gevormd door gemeten variabelen die voldoende samenhang vertonen met de latente variabele om de constructie van latente variabelen wetenschappelijk te verantwoorden. Deze samenhang wordt onderzocht aan de hand van een […] geroteerde factoranalyse [= wat hangt met wat samen, genoeg sterk om samen een latente variabele ofwel een factor te vormen?] Kop 2 Figuur 1: Ouderlijke sensitiviteit, interpersoonlijke factoren en persoonlijkheidsstoornissen in de verklaring van pedoseksualiteit
In het hypothetische model zijn vijf paden (pijlen) getrokken die hypothetische verbanden veronderstellen tussen de drie latente variabelen (ouderlijke sensitiviteit, interpersoonlijke factoren en persoonlijkheidsstoornissen) en de afhankelijke variabele pedoseksualiteit. […]
De resultaten
We vinden een sterk positief verband tussen de latente variabelen ouderlijke sensitiviteit en interpersoonlijke factoren: r= 0.41, t= 3.88 (pad 1) en een sterk negatief verband tussen ouderlijke sensitiviteit en persoonlijkheidsstoornissen: r= - 0.39, t= - 4.04 (pad 2).
Dit impliceert dat de drie latente variabelen sterk met elkaar in relatie staan; op zich is deze bevinding niet hoogst merkwaardig omdat vanuit de literatuur voldoende aanwijzingen bestaan dat er een sterk verband is tussen deze drie variabelen. Deze eerste vaststelling bevestigt de hypothese enerzijds dat positieve ouderlijke sensitiviteit bijdraagt tot positief interpersoonlijk gedrag en anderzijds een buffer vormt tegen het ontstaan van persoonlijkheidsstoornissen. Het omgekeerde is ook waar.
Hoe verhouden de variabelen interpersoonlijke factoren en persoonlijkheidsstoornissen zich tot de afhankelijke variabele pedoseksualiteit? Of met andere woorden: dragen ze bij tot de verklaring van het ontstaan (bestaan) van pedoseksualiteit?
Er zijn duidelijke verschillen.
Op de vraag of de onderzochte persoonlijkheidsstoornissen een verklarende bijdrage leveren aan pedoseksualiteit moeten we negatief antwoorden. Het verband is negatief, maar zeer zwak, wat wijst op een betekenisloos verband (vandaar ook de stippellijn). Eenvoudigweg kan worden geconcludeerd dat interpersoonlijke factoren in het model een sterkere bijdrage leveren dan persoonlijkheidsstoornissen.
Deze bevinding sluit zeer goed aan bij de ontogenetische visie [= visie op het ontstaan] van Lorna Benjamin (1993), die uitgaat van de veronderstelling dat persoonlijkheidsstoornissen niets anders zijn dan de resultante van een slecht interpersoonlijk functioneren op diverse terreinen, zoals werk, relaties, enzovoort. [*3]
De gevonden verklaarde variantie
19% van de variantie in de afhankelijke variabele [= pedoseksualiteit] wordt door de variabelen in het model verklaard. De niet verklaarde variantie bedraagt 81%. Onze bevindingen wijken daarmee niet af van de bevindingen in ander onderzoek
Dit stemt tot nadenken over de beperkte invloed van interpersoonlijke factoren en persoonlijkheidsstoornissen in de etiologie en verklaring van pedoseksualiteit. We zouden uiteraard gemakshalve kunnen stellen dat we bewust gekozen hebben voor een beperkt aantal variabelen in het model en dat deze keuze wellicht aan de grondslag ligt van de lage verklaarde variantie. Als we daarenboven nog schrijven dat er nog andere factoren een rol [kunnen] spelen zoals cognitieve distorsies, psychopathie, obsessieve compulsieve stoornissen, ADHD, gezinsfactoren, fysiologische factoren, biologische factoren, enzovoort en dat er op het terrein van dit onderzoek nog meer onderzoek noodzakelijk is, dan dekken we op een quasi-wetenschappelijke manier onze beperkingen in, maar zetten we de lezer op een dwaalspoor. Kritische reflectie op het bestaande onderzoek Sinds Marshall halverwege de jaren tachtig het hechtingsonderzoek bij seksuele delinquenten introduceerde vanuit de overtuiging dat ‘negative child experiences’ in verband kunnen worden gebracht met zedendelinquentie, stellen we tot onze verbazing vast dat de meeste onderzoekers zich in dit onderzoeksspoor hebben vastgebeten. Studies tonen steeds opnieuw aan dat seksuele delinquenten onveiliger gehecht zijn dan ‘normals’, controlesubjecten, minder vertrouwen hebben in anderen en niet in staat zijn om intieme relaties met anderen aan te gaan en te onderhouden. Heeft de wetenschap baat bij deze vaststelling? Ongetwijfeld wel, maar een kritische reflectie is meer dan noodzakelijk en gebeurt onzes inziens te weinig. Hetzelfde kan worden gezegd over het persoonlijkheidsonderzoek bij zedendelinquenten. Er is al jaren de bevestiging dat [er] geen typische persoonlijkheidspatronen worden aangetroffen bij zedendelinquenten. Desondanks kunnen we vaststellen dat onderzoekers blijven doorgaan op dit spoor, onderzoeksdesigns repliceren en tot gelijksoortige resultaten blijven komen. Bovendien is de verklarende bijdrage (verklaarde variantie) van interpersoonlijke factoren in de afhankelijke variabele (zedendelinquentie) bijzonder laag (maximaal 25%). Dit onderzoeksspoor is al met al eerder con?rmerend van aard dan dat het substantieel bijdraagt aan de verklaring van het ontstaan van zedendelinquentie. Mochten we niet beter weten, dan zouden we vermoeden dat het hechtings- en persoonlijkheidsonderzoek bij zedendelinquenten voor menig wetenschapper eerder bezigheidstherapie is dan het ‘verlangen als onderzoeker' om over nieuwe resultaten en bevindingen te rapporteren. Mede gezien de lage verklaarde variantie van interpersoonlijke factoren bij pedoseksualiteit plaatsen we vraagtekens bij de veronderstelling dat seksuele delinquenten minder sociale vaardigheden (zouden) hebben dan vergelijkingsgroepen. De vraag naar de definiëring van 'sociale vaardigheden' is aan de orde, evenals de vraag naar de wijze waarop sociale netwerken worden uitgetekend. Op basis van een casus uit de klinische praktijk wordt met behulp van de sociale en persoonlijke netwerkanalyse verder op dit spoor doorgegaan. Casuïstiek ‘en (re)constructies van sociale netwerken: een andere kijk op sociale vaardigheden Piet (fictieve naam) is veertien jaar als hij voor de eerste keer zijn nichtje van acht jaar misbruikt. Na een klacht van de familie wordt Piet voor zes maanden opgesloten in een gesloten instelling voor bijzondere jeugdzorg in Vlaanderen. Tijdens zijn verblijf wordt hij door de jeugdrechter verplicht een ambulante therapie te volgen in een centrum voor Algemeen Welzijnswerk. Gedurende meer dan tien jaar is het stil rond Piet. In 1998 wordt Piet op 26-jarige leeftijd veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf waarvan twee jaar met uitstel. De veroordeling heeft betrekking op seksueel misbruik van een zesjarig meisje en een achtjarige jongen. Begin 2001 komt Piet onder strikte voorwaarden vrij: hij krijgt het verbod om zich binnen een straal van 250 meter te begeven in zijn vroegere woonomgeving. Verder moet hij een woning en werk hebben, mag hij geen alcohol gebruiken en dient hij zich te laten behandelen door psycholoog X. Eind 2002 komen er nieuwe feiten aan het licht en wordt een deskundigenonderzoek bevolen met de vraag een persoonlijkheidsprofiel van Piet op te stellen; daarnaast wordt gevraagd een recidive-inschatting te maken en de toerekeningsvatbaarheid van Piet te onderzoeken. Dit laatste werd bevolen omdat de psychiater in de gevangenis Piet gediagnosticeerd had als randpsychotisch. De gerechtelijke expertise werd uitgevoerd door twee onderzoeks-experts de Fabulteit Psychologie, Universiteit van Gent. De uitkomst van het onderzoek was: Piet wordt omschreven als een narcistische man met psychopate trekken, sterk introvert, een lage frustratietolerantiedrempel en weinig mogelijkheid tot zelfreflectie. Hij percipieert de wereld als boosaardig en heeft bijgevolg defensiemechanismen en weerstanden opgebouwd tegen alles wat te maken heeft met (relationele) intimiteit. Piet omschrijft zichzelf als eenzaam, geeft aan angst voor sociale contacten te hebben en kan en durft geen (intieme) banden met anderen aan te gaan. Volgens hem is dit het gevolg van seksueel misbruik in de jeugd, wat hier verder buiten beschouwing werd gelaten. Op de vraag naar toerekeningsvatbaarheid wordt negatief gentwoord; op het ogenblik van het onderzoek zijn er geen psychotische elementen aanwezig. Het deskundigenverslag werd overgemaakt aan de onderzoeksrechter, waarna het werk van de gerechtsdeskundigen stopte. Anderhalf jaar later (december 2004) wordt de aandacht van een van de onderzoekers opnieuw op deze casusgevestigd door een korte presentatie over sociale netwerkanalyse door dr. M. Spreen. [*4] [*4] Dank aan dr. Marinus Spreen voor zijn informatie over sociale netwerkanalyse. In zijn onderzoek naar sociale netwerken van zedendelinquenten wordt de aandacht gevestigd op het rep1iceren/ dupliceren door delinquenten na detentie van hetzelfde sociale netwerk dat zij voor detentie hadden met slechts één doel: nieuwe slachtoffers te maken. Deze vaststelling werpt een ander licht op de onderzoeksresultaten dat seksueel misbruik deels kan worden verklaard door een gebrek aan sociale vaardigheden, angst voor sociale en intieme contacten, het niet in staat zijn om een volwassen relatie op te bouwen en het zeer introvert van aard zijn. Deze bevindingen doen ons teruggrijpen naar de eerder beschreven casus. Het gerechtelijk dossier wordt uit de kast gehaald en de aandacht gericht op de levensloop van Piet en in het bijzonder op de aard van de sociale contacten die hij heeft gelegd en de sociale netwerken die hij heeft onderhouden. Alvorens hierop door te gaan wordt eerst kort ingegaan op de methode van de sociale netwerkanalyse en structuren in persoonlijke netwerkanalyses. Sociale netwerkanalyse en persoonlijke netwerkstructuren: een introductie Persoonlijke en sociale netwerkanalyses focussen op sociale relaties van individuen en onderzoeken netwerkkarakteristieken van een bepaald individu in relatie tot anderen maar ook de inbedding van individuen in bijvoorbeeld organisaties, verenigingen, enzovoort. […]
Het belangrijkste doel van sociale netwerkanalyse is het aanbrengen van structuur, orde en inzicht in het doen en laten van individuen. Persoonlijke netwerkanalyses focussen minder op sociale structuren maar meer op de persoonlijke bijdrage van een individu in een bepaald netwerk (McCarty, 2002, p. 2-4). Sociale netwerkanalyses daarentegen onderzoeken contouren en grenzen waarbinnen individuen circuleren. Sociale en persoonlijke netwerkanalyses worden op zeer uiteenlopende terreinen toegepast, zoals in de sociale demogra?e, in de organisatieleer, bij microanalyses in risicobuurten, in onderzoek naar stemgedrag in speci?eke buurten, bij drugsverslaafden en bij HIV-positieven. Centraal in deze studie staan de aard en intensiteit van relatiepatronen en de sociale structurering en inbedding ervan (McCarty, 2002). Sociale netwerkanalyse toegepast op de casus Het gerechtelijke dossier bevat een uitgebreid sociaal en psychologisch onderzoek. Op grond hiervan wordt een poging ondernomen om de sociale netwerken van Piet tussen 1994 en 1998 te reconstrueren en te vergelijken met de netwerken die hij tussen begin 2001 en eind 2002 heeft opgebouwd. De vraagstelling is tweeledig: welke soorten sociale netwerken zijn opgebouwd? Zijn er overeenkomsten tussen beide tijdsintervallen? Het gaat om een rudimentaire analyse omdat we niet beschikken over de nodige software (bijvoorbeeld Egonet) om een datamatrix te ontwikkelen en deze statistisch te verwerken. De resultaten De gelijkenissen tussen beide periodes zijn zeer opvallend en in lijn met de bevindingen van dr. Spreen. In het geval van Piet wordt het volgende vastgesteld. Tussen 1994 en 1998 leert Piet een alleenstaande verpleegkundige kennen met twee kinderen, een meisje van zes jaar en een oudere zoon van twaalfjaar. Piet begint zijn vroeger geliefkoosde hobby vissen weer uit te oefenen en werkt zich binnen in de voetbalclub van zijn ‘stiefzoontje’. Piet misbruikt het dochtertje van zijn partner en een jongetje dat hij regelmatig treft bij de visvijver. Tot zover de eerste sociale constructie die geleid heeft tot het delict. Piet verblijft tussen 1998 en begin 2001 in de gevangenis.
Begin 2001 komt Piet vrij onder voorwaarden, hij vestigt zich in een andere gemeente en probeert een nieuw leven op te bouwen. De gelijkenissen tussen beide sociale netwerkscenario’s zijn verbijsterend. Het is opvallend hoe Piet erin slaagt om een sociale werkelijkheid te creëren die hem toelaat opnieuw slachtoffers te maken. Hij kiest voor een alleenstaande vrouw, hij zoekt opnieuw contact met kinderen op zijn geliefkoosde plek en hij weet zich - weliswaar niet in het laatste scenario - goed in te werken in de plaatselijke voetbalclub. Op basis van het misbruiktraject dat Piet voor zichzelf uittekent kunnen we niet anders dan de vraag stellen of de klinische diagnose (introvert, intimiteitangst en vermijdingsgedrag) en de diagnose die hij zelf maakt (angst voor sociale contacten en angst voor intimiteit) een correcte weergave is van de persoon van Piet. De sociale en persoonlijke netwerkanalyse tonen namelijk aan dat hij voldoende sociaal vaardig is om de omstandigheden te realiseren waaronder misbruik mogelijk is. Coclusies In het eerste deel van dit artikel hebben we, voortbordurend op gangbare onderzoekslijnen, onderzocht hoe ouderlijke sensitiviteit, interpersoonlijke factoren en persoonlijkheidsstoornissen zich onderling verhouden en of ze een bijdrage leveren aan de verklaring en het ontstaan van pedoseksualiteit. Onze resultaten bevestigen het bestaande onderzoek. Mede op basis van de lage verklaarde variantie in bestaande onderzoeken, plaatsen we vraagtekens bij de veronderstelling dat seksuele delinquenten minder sociale vaardigheden hebben dan vergelijkingsgroepen. Het reconstrueren van sociale en persoonlijke netwerken van pedoseksuelen kan een andere invalshoek zijn voor het analyseren van sociale vaardigheden. In dit artikel hebben we aan de hand van een casus laten zien dat een reconstructie van sociale netwerken van een pedoseksuele dader twijfels oproept over de juistheid van eerder getrokken conclusies over sociale vaardigheden. Dit roept bij ons de volgende vragen op:
Indien dit laatste een optie is, worden sociale en persoonlijke netwerken door pedoseksuelen geconsumeerd en worden subjecten en maatschappelijke structuren gereduceerd tot te gebruiken objecten. Dit laatste zou dan betekenen dat zij alleen ‘vaardigheden’ hebben om hun eigen genot te bewerkstelligen maar onbekwaam blijven om normale sociale relaties met anderen aan te gaan. Een deterministische visie, maar belangrijk om in ogenschouw te nemen. Naar onze mening zijn dit vragen en bedenkingen die in toekomstig onderzoek aandacht moeten krijgen. De antwoorden zijn relevant voor zowel de wetenschap als de behandelingspraktijk. Literatuur
Voor de literatuur raadplege men de volledige versie van het artikel: |