[ Start ] [ Omhoog ]
40 jaar oefenen op de walgingsreflex
Erik van Beek & Ingrid Gerritsma
Tijdschrift voor Seksuologie, # 40-3, juni 2016
Literatuur
Deze staat in een apart PDF document: Literatuur
Samenvatting
In dit artikel wordt aan de hand van publicaties in het Tijdschrift voor Seksuologie (TvS) geanalyseerd in hoeverre de
maatschappelijke positie van pedofielen en hulpverlening aan pedofielen sinds de start van TvS in 1976 is veranderd.
Vanuit een breder perspectief wordt de vraag gesteld in hoeverre de maatschappelijke houding tegenover pedofielen
exemplarisch is voor de houding naar kwetsbare personen en minderheden in het algemeen. De hoofdvraag is of
het TvS vanuit dit fenomeen de veranderende tijdgeest heeft kunnen vangen. Aan de hand van bronnen binnen en
buiten het TvS wordt duidelijk dat, na intense polemieken in de tachtiger jaren, de tolerante benadering van het fenomeen
pedofilie heeft plaatsgemaakt voor
-
intolerantie,
-
angst en
-
defensief en repressief denken.
Onder professionals
is het buiten - maar zeker binnen - het TvS de afgelopen decennia opvallend stil geweest rond het thema pedofilie.
Binnen het TvS was dit te merken aan een eenzijdige serie publicaties over seksueel kindermisbruik en over behandeling
van zedendelinquenten gedurende de afgelopen 30 jaar.
Artikel
De in de titel gebruikte term walgingsreflex is oorspronkelijk
afkomstig uit de behandeling voor
eetstoornissen, maar we zouden deze binnen
het kader van dit artikel over pedofilie vooral willen
gebruiken om de veel geziene reactie te typeren zodra
het onderwerp pedofilie ter sprake komt. Men krijgt
een walgende uitdrukking op het gezicht, stopt met
afwegen, nadenken, redeneren enz. Men verliest direct
alle gevoel voor nuance, waardoor de complexiteit van
de kwestie totaal wordt genegeerd, resulterend in een
houding waaruit zelfs het (voort)bestaan van pedofielen
ter discussie wordt gesteld ofwel gereduceerd tot
‘opsluiten of deporteren’.
Net als het verschijnsel pedofilie
zelf komt deze walgingsreflex in alle lagen van de
bevolking voor, bij leken wat meer dan bij professionals,
de laatste jaren wat meer dan vroeger: in de jaren
‘70 en ‘80 deed bijna niemand moeilijk over pedofilie.
Tegelijkertijd begint in academische en behandelkringen
de laatste jaren steeds meer consensus te ontstaan
over het begrijpen van het fenomeen pedofilie
als een geaardheid. Het heeft er alle kenmerken van:
-
stabiele seksuele voorkeur,
-
onveranderlijkheid,
-
gepaard gaande met romantische emotionele gevoelens,
-
beleefd als deel van identiteit (Seto, 2013).
Net als andere
geaardheden (hetero, homo, bi, transgender), zijn
er bij pedofilie allerlei gedragsvarianten, vormen en extremiteiten,
dus alle complexiteiten die we bij een geaardheid
kunnen terugvinden:
-
personen met veel c.q. weinig seksuele behoeften,
-
seksuele angst,
-
verkrachters/aanranders,
-
met al of geen respect of gevoel voor grenzen enz.
Kortom: de ene pedofiel is de andere niet.
In dit artikel willen wij een poging doen de complexiteit
te vatten die aan dit onderwerp kleeft en zoals
zich die in het Tijdschrift voor Seksuologie (TvS) heeft
weerspiegeld: hoe verhoudt zich het hebben van een
pedofiele voorkeur/oriëntatie/geaardheid en de eventuele
worsteling om zich teweer te stellen tegen het
aangaan van seks met kinderen, met de soms bijna
bewust gecultiveerde onwetendheid, ontkenning, desinteresse
en desondanks hysterie (!) in de samenleving
over alles wat met dit fenomeen te maken heeft. Dit dilemma
werd in het TvS afgelopen decennia op diverse
manieren benaderd. We beginnen met een kort overzicht.
Discussies binnen het Tijdschrift voor Seksuologie
Reeds in de jaren ‘80 van de vorige eeuw werden in
het TvS door auteurs als Herman Musaph (psychiater),
George Lambrechts (theoloog-seksuoloog) en Jelto
Drenth (arts-seksuoloog) in reactie op elkaar pijnlijke
dilemma´s en ingewikkeldheden blootgelegd omtrent
het bestaan van pedofielen in de samenleving en hoe
we hier ons als maatschappij in het algemeen en als
hulpverleners in het bijzonder toe zouden moeten verhouden.
De auteurs discussieerden onder meer over de
schadelijkheid voor het kind.
Standpunten over deze
schadelijkheid lopen uiteen
-
van dat het kwalijk zou zijn om de eigen kinderseksualiteit te ontkennen,
-
via de eigen rol die een kind heeft op het seksuele vlak en de
positieve leerervaring die kinderen op zouden kunnen
doen in een pedoseksueel contact,
-
tot het bestempelen van elk seksueel contact met kinderen onder een
bepaalde leeftijd (twaalf jaar) als misbruik.
Belangrijke kwesties waren bijvoorbeeld:
-
Hoe komt pedofiele zelflabeling tot stand (zogenaamde vals-positieve en vals-negatieve meldingen) en
- wie noemt zichzelf pedofiel?
Drenth zag veel voorbeelden
-
van mensen die zich melden vanuit het (angst-)idee pedofiel te zijn (vals positief ),
-
als van mensen die ontkennen het te zijn - maar wel veroordeeld waren (vals negatief ) (Drenth, 1989).
Ook stelde Drenth de vraag hoe seksueel kinderen zijn. Kinderen zouden
mogelijk veel seksueler zijn dan wij als volwassene
onszelf nog herinneren.
De nuance die hier naar ons
idee gemaakt zou moeten worden is hoezeer het voor
de seksuele ontwikkeling van het kind belangrijk is dat
een kind ervaring opdoet met een volwassene.
Verder werd in het TvS gediscussieerd over de vraag
of seksueel contact met een pedofiel altijd schadelijk is
voor een kind. Er werd gedifferentieerd tussen pedoseksuelen
die dwang en geweld toepasten, en degenen
die dit niet doen. In het laatste geval zou er minder
kans zijn op schade voor het kind, op zowel korte als
lange termijn.
Zie [> Literatuur]
-
Rivas (2013 [e.v.]),
-
Rind, Tromovitch & Bauserman (1998) en
-
Sandfort (1988).
Zij betogen allen dat
kinderen niet altijd negatieve gevolgen ondervinden
van seksueel contact/relatie met een volwassene, mits
er geen sprake is van dwang en het misbruik maken
van het verschil in machtsverhouding.
Musaph pleitte ervoor dat pedofielen zich zouden
organiseren en maatregelen zouden nemen om hun
gedrag te mogen beleven zonder schade aan anderen
te berokkenen (Musaph,1981). Hij noemde gespreksgroepen
die zouden kunnen helpen bij de acceptatie
van de pedofiele geaardheid en die gelegenheid zouden
kunnen geven om het seksuele gevoelspatroon
werkelijk te beleven.
Volgens Lambrechts liet Musaph na onderscheid
te maken tussen mannelijke en vrouwelijke pedofilie
en werd er door hem geen verband gelegd met
incest. Lambrechts constateerde dat het bijna uitsluitend
mannen waren die met justitie te maken krijgen
en naar wie de afschuw van de omgeving uitgaat. Hij
vroeg zich af of dit alleen te maken had met verschillen
in sublimeringsmogelijkheden of ook met een andere
seksualiteitsbeleving van mannen en vrouwen (Lambrechts,
1981).
Drenth benoemde de ingewikkeldheid van de terminologie pedofilie/pedoseksualiteit:
-
het begrip pedoseksualiteit wordt gebruikt voor het plegen van seksuele
handelingen met minderjarigen zonder dat er sprake is van een specifieke voorkeur voor kinderen (Drenth, 1989).
-
Pedofilie wijst naar zijn idee op een stabiele seksuele voorkeur voor kinderen, afgezien van het praktiseren van seksuele handelingen met kinderen.
In de
discussies lijkt de subcategorie ‘incestdader’ door de
genoemde auteurs in het TvS wisselend ondergebracht
te worden in de categorie ‘pedofielen’ en ‘pedoseksuelen’.
Deze termverwarring bestaat nog steeds, daar is
in 40 jaar niets in veranderd!
Op het moment lijkt pedoseksualiteit
vooral te verwijzen naar seksueel gedrag
met kinderen, al of niet gekoppeld aan een specifieke
voorkeur voor kinderen (Nationaal Rapporteur Mensenhandel
en Seksueel Geweld tegen kinderen, 2014).
Drenth opperde in 1989:
"Als seksuele gevoelens voor kinderen niet per definitie als pathologisch
zouden worden beoordeeld, zou dat kunnen impliceren dat de kans op misbruikhandelingen vanuit een egodystone impulsdoorbraak kleiner is” (Drenth, 1989).
[* egodystoon = gevoeld als 'dit hoort niet bij mij' - JON]
Een mildere maatschappelijke opvatting rond pedofilie
zou in zijn opinie de verinnerlijkte schuldgevoelens en
afkeer bij de persoon in kwestie kunnen verminderen.
Opgevat als theoretisch gedachtenexperiment heeft
deze uitspraak verklarende betekenis: ze onderstreept
hoezeer walging over de eigen seksualiteit en
verinnerlijkte schuldgevoelens over zowel het niet
voldoen aan de normen van de maatschappij als -
op een dieper niveau - het loochenen van de eigen
onvervreemdbare seksuele belevingen, niet los te zien
zijn van de daadwerkelijke maatschappelijke afwijzing
ervan. Een toestand die als uiterste consequentie kan
leiden tot ofwel een doorbraak gericht naar buiten
(misbruik) of naar binnen (suïcide).
De besproken thema´s zijn nog net zo vers (of moeten
we zeggen ‘onopgelost’?) als in de jaren ‘80, maar
de horizon waartegen ze worden gewogen is radicaal
veranderd.
Van de drie geciteerde deskundigen van
de tachtiger jaren is Musaph waarschijnlijk de meest
profetische geweest: hij wees pedofielen op hun eigen
verantwoordelijkheid om zich te organiseren en
te emanciperen.
Verdrongen de seksuologen in ‘86 elkaar
kennelijk om een lans te kunnen breken voor erkenning
en emancipatie van de pedofiel - zich daarbij
voornamelijk beroepend op maatschappijkritiek - nu is
dat moeilijker geworden, omdat de kloof tussen woede,
veroordeling en afwijzing enerzijds en de roep om
acceptatie anderzijds dieper lijkt te zijn, en ook in alle
lagen van de maatschappij is aan te wijzen. De tegenstrijdigheden
rond pedofilie zijn kennelijk explicieter
geworden en in concreto meer voelbaar. Het gevolg is
van vele kanten een weifelende houding, niets doen.
Binnen de Nederlandse Vereniging voor Seksuologie
(NVVS) verkondigen de laatste jaren enkele professionals
hun meningen (Drenth, 2012; Van Beek, 2012; Picavet,
2015). Tijdens het congres ‘Ongestoord Genieten’
in 2014 (georganiseerd door Leusink, Ohlrichs en Janssen)
werd een discussie aan dit onderwerp gewijd. Verder
bleef en blijft het opvallend stil. Welke seksuoloog
wil zijn handen nog branden aan het pedofiliedebat?
De seksuele ‘revolutie’
Vanaf eind jaren ´60 was het morele vooruitgangsgeloof
zo groot dat er bijna sprake was van een collectief vertrouwen dat er een nieuw tijdperk aanbrak, wat het
mogelijk maakte voor een ieder om zijn eigen binnenwereld,
ook seksueel, te ontplooien, en vooral ook zijn
eigen seksuele mogelijkheden ten volle te onderzoeken.
Dat gold in het bijzonder voor seksuele subculturen
die tot dan toe in de marge hadden verkeerd:
- homoseksuelen,
- lesbiennes,
- biseksuelen,
- transgenders en ook
- pedofielen.
Naast het traditionele huwelijk en gezin
werden allerlei omgangs- en samenlevingsvormen onderzocht.
En onderzoeken betekende vooral: praktisch
oefenen. Weliswaar was seksueel misbruik van een kind
nog steeds verboden, maar in het maken en lezen van
kinderporno (blaadjes met foto’s van blote kinderen of
volwassenen die seksuele handelingen verrichten met
kinderen) werd niet veel kwaad gezien, met name omdat
men erop vertrouwde dat het de pedofiel vooral
om de liefde voor kinderen ging, en niet om de seks.
Op 28 oktober 1978 interviewde Koos Postema in ‘Een
groot uur u’, een populair en taboedoorbrekend praatprogramma
van de VARA, senator, jurist en pedofiel E.
Brongersma, radiodominee Alje Klamer en NVSH-medewerkster
Hannie Boidin.
Brongersma vertelde hoe
mooi pedofiele contacten konden zijn voor beide partijen,
Klamer kon zich helemaal inleven in de pedofiel
en Boidin benadrukte dat kinderen seksuele gevoelens
hadden die ouders meestal ontkenden (Andere Tijden,
19 maart 2011; Hekma, 2014).
Dat het - niettegenstaande de liefde - naar ons idee vaak wel degelijk om de
seks te doen was, moet ons tot de pijnlijke constatering brengen dat dit niet alleen vanuit de pedofiel een loochening is van zijn eigen behoeften, maar vanuit de samenleving als geheel tevens een veronachtzaming van de kinderlijke kwetsbaarheid door kinderen bloot te stellen aan de voor pedofielen zo vanzelfsprekende vervlechting van affectieve en seksuele genietingen.
Aangenomen dat kinderen hun seksuele gevoelens spelenderwijs moeten kunnen ontdekken, wat zou dan
voor hen de meerwaarde zijn om dit te doen met een volwassene?
Seksuologen werden - voor zover ze niet een zuivere
exponent waren van dit ‘vooruitgangsgeloof’- op
zijn minst beïnvloed door dit gedachtengoed. Ze leken
- zie bovenstaande discussie - vooral zorg te hebben
over behoudende elementen in de maatschappij die
de individuele bevrijding en versterking van de (seksuele)
autonomie in de weg zouden staan.
Kennelijk werden kwesties rond grensoverschrijding en schade
vooral opgevat als gevolg van de wijze waarop de samenleving
georganiseerd was. Een andere organisatie,
een andere horizon, en een andere toekomstverwachting,
zou ons bevrijden van knellende seksuele boeien.
Het besef dat deze kwestie veel complexer is, en het
onderdrukken van behoeften behalve mogelijk schadelijk,
ook weleens onvermijdelijk en noodzakelijk zou
kunnen blijken te zijn om überhaupt in een sociale
en maatschappelijke context te kunnen functioneren,
werd ons reeds getoond in het Freudiaanse denken
(Freud, 1930, 1991), en komt dan in de jaren ‘70 via filosoof
losoof Ricoeur (1970) als maatschappijanalyse weer terug.
Het driftleven van mensen, dus ook de seksuele
behoeften en remmingen, moet niet opgevat worden
als instinct, als ‘blind’ krachtenveld, maar is van meet
af aan een construct: zonder beschaving of kanalisering
zou er geen driftleven zijn, maar slechts zelfverlies
en destructiviteit (Ricoeur, 1970). Wel dient dit voortdurende
kanaliseringsproces, - dat iets anders is dan
slechts onderdrukken - met een zeker wantrouwen te
worden beschouwd.
Vooral Foucault heeft sinds de jaren
‘70 onophoudelijk gewaarschuwd voor de macht
van instituties, die op subtiele wijze ons seksuele denken
en het seksuele discours beheersen.
De hoop dat bewegingen als ‘Provo’ en de zogenaamde ‘seksuele
revolutie’ zouden kunnen afrekenen met deze kwesties,
lijkt achteraf beschouwd ijdel te zijn geweest: de
dynamiek heeft zich naar onze mening waarschijnlijk
juist verder verfijnd en verdiept, op manieren die veel
moeilijker aanwijsbaar en veranderbaar zijn.
Hier komt
nog bij dat het langzaam verdwijnen van de grote verbindende
maatschappelijke narratieven (christendom,
socialisme enz.) niet alleen morele bevrijding opleverde
maar ook verarming. Waarden als empathie, zorg en
naastenliefde konden in een snel individualiserende
samenleving geen diepere legitimering meer vinden
en raakten gedevalueerd tot hooguit subjectieve, individuele
‘keuzes’. Omzien naar de kwetsbare ander werd
vanuit het individu op deze manier al snel een last die
de eigen autonomie en vrijheid in gevaar kon brengen,
ongeacht hoeveel bedreiging er daadwerkelijk van die
ander uitgaat (Kunneman, 2009).
Het van optimisme zinderende – en toen nog wel
verbindende! - bevrijdings- en vooruitgangsgeloof van
de jaren ‘70 bood pedofielen een stem en een vereniging,
in de vorm van ‘Martijn’, gestart als een onderafdeling
van het COC. In overeenstemming met de vooruitgangsgedachte
werd het - zij het in beperkte kring
- denkbaar geacht dat het goed, of in ieder geval niet
zo slecht, zou zijn voor kinderen - en pedofielen! - om
al op jonge leeftijd seksuele ervaringen te hebben,
want een bevrijde seksualiteit kan toch beter zo vroeg
mogelijk beginnen?
In dezelfde tijd ontstond vanuit de
NVSH [onder andere *] de werkgroep JORis Oost Nederland (JON), die in
tegenstelling tot ‘Martijn’ wel duidelijk afstand nam van
seks tussen volwassenen en kinderen. JON bestaat nog
steeds en is actief in het organiseren van gespreksgroepen
van en voor pedofielen.
[* Er zijn meerdere van die groepen geweest, maar JON was op een gegeven moment de enige overblijvende van die groepen. Toen de groep te groot werd is ook de groep JORis West opgericht - JON]
De seksuele revolutie als vehikel van de bevrijdingstendens
en als collectieve toestemming om de eigen
seksuele behoeften te onderzoeken kan, na bijna
vijftig jaar, het beste gezien worden als reactie op
de in moreel opzicht repressieve jaren ‘50. Seksuele
‘revolutie’ is dan als typering teveel eer, omdat het hier,
achteraf beschouwd, vooral een generatieconflict leek
te betreffen, een autoriteitskwestie, waarbij zowel het
ouderlijk als het maatschappelijk gezag omver moest
worden verworpen - vooral op ludieke wijze (Buijs,
Geesink, & Holla, 2014).
De omslag in tolerantie
Nel Draijer publiceerde in 1988 een onderzoek naar
misbruik van minderjarige meisjes in de thuissituatie
(ouder of familielid). De gevonden getallen (een op de
zes respondenten) leken indirect de opvatting te ondersteunen
dat het gevaar vooral binnen het gezin op
de loer lag.
Een reeks van affaires in de jaren erna leken dit perspectief te doen kantelen:
-
Bolderkar,
- Oude Pekela,
- Dutroux (België) en in onze eeuw
- Robert M. en
- Benno L.
Het kwaad kwam steeds meer van buitenaf en
drong diep door tot onze levens en instituties.
Overigens is het onderscheid tussen het stiekem opererende
familielid/bekende en ‘stranger-danger’ relatief: nogal
wat pedoseksuelen (pedofiel of niet) steken veel tijd
en energie in het opbouwen van contact en relatie met
het kind - jongen of meisje - (en de ouders!) voordat
ze overgaan tot seksuele handelingen (‘grooming’) en
zijn daardoor volstrekt geen vreemden meer.
Wel geldt vaak: hoe onbekender de dader, hoe ongeremder, gruwelijker
en monsterlijker de fantasieën, die er rondom
worden gevormd.
“Van de hysterische aanklachten over kindermishandeling en misbruik in Oude Pekela
bleef niets overeind” (Hekma, 2014).
Onuitroeibaar lijkt
de neiging om het kwaad buiten zichzelf te plaatsen -
het liefst zover mogelijk - en vervolgens te elimineren.
Professionals waarschuwen al decennia lang dat fixatie
op repressie (heksenjacht op pedofielen - het gaat
dan meestal om pedoseksuelen) de kans verhoogt dat
ze geïsoleerd raken en juist in de fout gaan. Repressie
lijkt in die zin een tweede verschijning van ‘naïviteit’, en
vooral in die zin dat de afkerige houding (weer de walgingsreflex)
de complexiteit van de situatie ontkent,
en dus een veel te simpele voorstelling geeft van ‘de pedofiel’.
Het intrigerende van het denken over ‘de pedofiel’
is dat binnen dit krachtenveld tussen bestrijders en
beschermers van pedofielen, de stem en de positionering
van pedofielen zelf steeds marginaal is geweest.
En waar wel duidelijk stelling werd genomen, hielp dit
geregeld niet om hun zaak te bepleiten, met als schrijnendste
voorbeeld de oprichting van de partij voor
Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit (2006), beter bekend
als de ‘pedopartij’, die bij monde van medeoprichter
Marthijn Uittenboogaard van vereniging Martijn
ieder mediaoptreden gebruikte om in stevig offensief
aan de poten van de rechtsstaat te zagen en de bestaande
wetgeving in diskrediet te brengen.
Programmapunten als:
-
‘vrij bezit van kinderporno’,
- ‘verlaging van de age of consent naar 12 jaar’,
- ‘vrijheid van naaktloperij’ en
- ‘seksuele voorlichting vanaf de kleuterschool’
oogstten veel onbegrip en wrevel (partijprogramma
PNVD, 2006, Vereniging Martijn, 2012). De partij haalde
in 2006 en 2010 de kiesdrempel niet en werd vervolgens
opgeheven.
De laatste jaren lijken de media echter
meer gelegenheid te geven aan pedofielen om de
complexiteit van hun situatie te verwoorden, waarbij
het principe ‘van kinderen blijf je af ‘ steeds minder een
punt van discussie is geworden. Een essentieel element
hierbij is de mate waarin de pedofiel zichzelf als slachtoffer
neerzet.
Het mediamoment van de veroordeelde
pedoseksueel Benno L. bij Brandpunt afgelopen zomer,
waarin hij een oproep deed aan andere pedoseksuelen
om zich te melden voor behandeling, heeft naast de
verwachte ‘walgingsreflex’ - reacties (“Zit ik hier op te
wachten?” “Mag ik hiervan verschoond blijven?”) geen
publieke onrust opgeroepen. Kennelijk speelde hierin
mee dat hij inmiddels naar Duitsland was verhuisd.
Maar ook niet misbruikende pedofielen hebben zich
lang laten verlammen door angst hun anonimiteit te
verliezen. Een beter georganiseerde (re)presentatie
van hun situatie, ook en vooral in de media, zou wenselijk
zijn. In gesprekken met de auteurs geven met name
jonge pedofiele cliënten aan een rolmodel te missen,
iemand die kan laten zien hoe je in de samenleving en
de media overeind kunt blijven tussen alle misvattingen,
vooroordelen, bedreigingen enz., en toch steeds
in staat te blijven een genuanceerd geluid te laten horen.
Die personen zijn er en willen dit ook, is onze indruk.
Slachtofferschade als gevolg van pedoseksuele contacten
In 1998 publiceerden Rind, Bauserman en Tromovich
een meta-analyse van 59 onderzoeken onder studenten
die als minderjarige misbruikt waren. De auteurs
concludeerden dat diverse aannames en claims over
de samenhang tussen misbruik in de jeugd en ernstige
psychische problemen op latere leeftijd, niet houdbaar
waren: niet ieder slachtoffer van misbruik krijgt hier last
van en dat is vooral afhankelijk van de aanwezigheid
van algemene affectieve steunelementen.
De maatschappelijke reacties op dit onderzoek waren echter
vol ongeloof, wantrouwend en vernietigend: het kon,
mocht niet waar zijn. Op alle mogelijke manieren werden
pogingen gedaan het onderzoek onderuit te halen
en de auteurs in diskrediet te brengen.
In Nederland gebeurde min of meer hetzelfde toen Theo Sandfort
een vergelijkbaar onderzoek deed onder homoseksuele
jongeren, met dezelfde resultaten (Sandfort, 1988).
Titus Rivas haalt in zijn boek ‘Positive Memories’ getuigenissen
aan van mannen en vrouwen, die in hun
jeugd seksueel contact hadden met een volwassen
man of vrouw, en daar naar eigen beleving geen schade
aan overgehouden hadden; sterker: sommigen beweren
dat ze “het zonder dit contact niet zouden hebben
gered” (Rivas, 2014).
De sekse van de pedofiel en de
uiteindelijk ontwikkelde oriëntatie van het – inmiddels - volwassen slachtoffer zouden hierin een bias kunnen zijn.
Als voorbeeld: een jongen die door een mannelijke
pedofiel is misbruikt en zich later als homoseksueel
ontwikkelt, zou de seksuele ervaringen met een man
anders (positiever?) kunnen gaan wegen, of anders gezegd,
mogelijk makkelijker kunnen inpassen binnen de
ontwikkeling van de eigen seksuele oriëntatie, dan een
jongen die later een heteroseksuele oriëntatie ontwikkelt.
Er is echter nauwelijks onderzoek voorhanden om
dit te bevestigen.
De tendens om enig voorbehoud te
maken op de vanzelfsprekend geachte schade door
pedoseksueel gedrag moet overigens niet worden verward
met gratuite meningen/uitspraken van pedoseksuelen
zelf. Bekend is dat deze nogal eens onderhevig
zijn aan cognitieve vervormingen, die deels bewust,
deels onbewust worden gehanteerd, zoals in het ontkennen
of relativeren van schade en machtsongelijkheid,
of het externaliseren van schuld, verantwoordelijkheid
en overwicht (Van Beek & Mulder, 2002).
Sacraliteit van kinderen
Het veranderde klimaat jegens pedofielen is niet alleen
te verklaren vanuit het feit dat we die eerste naïviteit
voorbij zijn. De nachtmerrie van iedere ouder is erachter
te moeten komen dat je kind jarenlang is misbruikt
terwijl je niets in de gaten had, of erger: het in je
onwetendheid mede faciliteerde.
Een dergelijke situatie
maakten in 2011 de ouders van het toen 2-jarige meisje
Bianca mee. De misbruikende buurman/oppas bleek [naar men althans zei]
misbruik (‘grooming’ )-tips van leden van Vereniging
Martijn te hebben gekregen. De gevoelens van
afschuw in de maatschappij en politiek waren dusdanig
herkenbaar en overtuigend dat de ouders er met een
mediacampagne (2012-2014) in slaagden ‘Martijn’
door de rechter te laten verbieden – waarbij overigens
onduidelijk blijft in hoeverre dit verbod de veiligheid
voor kinderen moet verhogen.
Socioloog Furedi (2007)
schrijft al sinds het begin van het millennium over
de fixatie in het westen op beheersingsdenken en
veiligheidsutopie (zie ook Kunneman, 2009), waarbij
in het bijzonder de veiligheid en de zuiverheid van
kinderen – Furedi noemt het ‘sacraliteit’- met een aan
hysterie grenzende verbetenheid wordt bevochten.
Daarbij dienen, zegt Furedi, kinderen - in ieder geval
voor de eigen ouders -, als projectiescherm voor hun
angsten en kwetsbaarheden.
Vanuit dit perspectief is
het dan ook verklaarbaar dat de woede over terugkeer
van een pedoseksueel in een woonwijk vele malen
groter, massaler en intenser is dan die van bijvoorbeeld
een moordenaar. Want ook de angst en het gevoel van
bedreiging van de ultieme kwetsbaarheid zijn vele
malen groter, alsmede de haat jegens degenen die
de ‘heilige onschuld’ bedreigen.
Sociaal filosoof Harry
Kunneman lijkt in zijn beschrijving van het ‘dikke ik’
naar eenzelfde hysterie te verwijzen:
“Het gaat hier om een maatschappelijke uitvergroting en bekrachtiging
van een intrapsychische fantasie van onkwetsbaarheid
en controle, gekoppeld aan ongeremde woede
en nauwverholen haat jegens degenen die deze
onkwetsbaarheid geweld aandoen” (Kunneman, 2009).
Hulpverlening aan niet misbruikende pedofielen
De hulpverlening aan niet misbruikende pedofielen
is, voor zover die (de laatste jaren) niet is uitbesteed
aan afgeleide forensische projecten als Stop it Now,
altijd marginaal geweest. Dat heeft mede te maken
met de relatieve impopulariteit van pedofielen als
doelgroep, ook onder seksuologen.
Voor de opkomst van de forensische centra hadden seksuologen te
maken met incidentele hulpvragen van zelfbenoemde
pedofielen bij Rutgershuizen of seksuologische centra.
Ook toen al waren het slechts enkele, zich duidelijk
profilerende hulpverleners, waar deze doelgroep
terecht kon. In veel gevallen betrof het, en dat is nog
steeds zo, identiteitsproblemen, samenhangend
met de pedofiele oriëntatie of geaardheid, waar
de persoon reeds jaren mee worstelt.
Al in 1990 ontwikkelde de Utrechts psycholoog Van Naerssen
een groepscounselingsmethodiek, de zogenaamde
autobiografische methode, gericht op in het reine
komen met de eigen pedofiele geaardheid (Naerssen,
1990).
De werkgroep JON paste deze methodiek toe
in de praktijk. Bij veel pedofielen speelden en spelen
depressieve en angstklachten. Er is veel schaamte,
zelfveroordeling en zelfafwijzing. Vooral onder jongvolwassenen
(18-25 jaar) is het suïcidegevaar reëel te
noemen. Uitingen van jonge pedofielen op forums
als pedofilie.nl suggereren een hoge drempel om (via
de huisarts) hulp te zoeken, en geven aan dat goede
hulpverleners en helpende informatie moeilijk te
vinden zijn (resultaten van een [toen] nog niet gepubliceerde
enquête onder pedofiele jongeren door N. Dokkum en
E. Van Beek). [*]
-
[* Jongeren met pedofiele gevoelens; Erik van Beek & Nynke Dokkum, November 2015
https://www.jorisoost.nl/lees/onderzoek/jongeren_met.htm - JON ]
Professionalisering van lotgenoten/ zelfhulpgroepen
Vanuit de NVSH werkgroep JON werd sinds de jaren
’80 vormgegeven aan gespreksgroepen van en voor
pedofielen. Frans Gieles, forensisch orthopedagoog,
ervaringsdeskundige en bestuurslid van JON sinds
oprichting, formuleert het aldus:
“..de leden helpen elkaar. Er is wel gespreksleiding en hulp, maar geen
‘therapeut’ en ‘cliënten’.”
Er wordt gewerkt met
gespreksleiding maar niet met een behandelaar. Zo
nodig kan een deelnemer worden geadviseerd contact
te zoeken met een externe behandelaar.
De ethiek van JON is er een
“die seksuele contacten met kinderen wil vermijden. Vindt dit plaats, dan is er geen oordeel, laat
staan uitstoting, maar hulp.” (Gieles, 2015).
JON werkt met gesloten groepen, deelnemers worden gescreend
(in verband met negatieve ervaringen met undercover
journalisten).
Whats new? Herhaling van zetten, gewenning, evolutie?
De gespreksgroepen van en met pedofielen en pedoseksuelen
zoals hierboven besproken zijn sinds de
jaren ’80 met een zeker wantrouwen bekeken door de
professionele hulpverlening. De voornaamste kritiek
was het risico van moreel afglijden: de herkenning en
erkenning van de deelnemers zal in dergelijke door
pedofielen geleide groepen optimaal zijn geweest,
maar over de onderling correctieve werking van de
groepsleden heeft lange tijd een zweem van onduidelijkheid bestaan.
Professionals werden vanuit de
groepsorganisatie ook op afstand gehouden, gevoelig
als men was te snel in een – diagnostisch - hokje te
worden geplaatst.
Overigens heeft niet iedere pedofiel,
die hulp, een luisterend oor of gesprekspartners zoekt,
behoefte aan daadwerkelijke behandeling. Of het kan
zo zijn dat die hulpvraag er wel is, maar de persoon de
stap binnen het officiële zorgkader niet durft te maken.
Sinds de oprichting van Stop it Now door J. Mulder (De
Waag), vindt een zeker deel van de ‘zoekende’ pedofielen
een luisterend oor, maar omdat deze organisatie
uiteindelijk een spin-off is van de forensische hulpverlening,
speelt ook hier veelal het wantrouwen over het
professionele oordeel en missen velen een langdurig
contact en het gevoel echt geaccepteerd te worden.
“Stop wat Now? Ik doe niets verkeerd, waar moet ik
dan mee stoppen?”, was de reactie van een cliënt rond
de start van dit initiatief.
Sinds eind 2014 vindt er toenadering
plaats tussen professionals en diverse lotgenotengroepen,
om de samenwerking aan te halen. Dit
kan resulteren in een pedofielengroep die door een
professional wordt geleid, ofwel een groep die vanuit
de eigen organisatie wordt geleid, maar waarbij de professional
nauw betrokken is en incidenteel deelneemt
aan de meetings.
De Engelse onderzoekster Sara Goode (2009) zoekt
samen met de pedofiele medemens naar manieren om
seksueel misbruik te voorkomen. Seksueel misbruik is
terecht strafbaar, stelt ze, maar zij pleit tegen harde
straffen en demonisering.
Eenzelfde uitnodigende
houding van samenwerking zien we bij de Canadese
onderzoeker Mike Seto, die samen met pedofielenverenigingen
in Canada en de V.S., waaronder B4UACT
(“voordat je tot handelen overgaat”- red) congressen
organiseert voor ervaringsdeskundigen en hulpverleners,
rond de vraag hoe als pedofiel een verantwoordelijk
en prettig leven te leiden ( www.b4uact.org ).
Verkenning van nieuwe behandelmethoden (EMDR)
EMDR, ontwikkeld als methode/techniek voor traumabehandeling
(Shapiro, 2001), heeft zich inmiddels ook
bewezen als zeer effectief behandelmiddel bij verslavingen
en obsessieve handelingen en overtuigingen
(Hornsveld & Markus, 2014).
Zelfs bij bepaalde seksuele
parafilieën of parafiele stoornissen die bekend staan als
moeilijk beïnvloedbaar, zoals exhibitionisme, is EMDR
effectief gebleken in het vergroten van de controle op
ongewenste maar desondanks voor de persoon zeer
opwindende gedragingen (Ten Hoor, 2015).
Incidentele experimenten met pedofiele personen die worstelen
met obsessieve gedragingen - zich bijvoorbeeld uitend
in dwangmatig kijken naar kinderporno en dwangmatig
fantaseren, waardoor het werk en het sociale leven
eronder lijdt - lijken ook positief te reageren op EMDR,
met als resultaat dat – vanzelfsprekend - niet de pedofiele
geaardheid verandert, maar wel de wederzijdse
wurggreep van opwinding en zelfveroordeling aan
intensiteit verliest, met meer subjectief beleefde regie
over denken, voelen en gedrag als resultaat (experimentele
behandeling, E. van Beek).
Hulpverlening aan misbruikende pedofielen en andere
pedoseksuelen
“.. lang niet alle plegers [van seksueel geweld tegen
kinderen] zijn pedofiel. 20% van de verdachten
over wie een psychologische rapportage wordt
opgemaakt hebben een afwijkende seksuele voorkeur
(inclusief andere voorkeuren dan pedofilie). Hands-on
dwangplegers zijn het minst vaak pedofiel, hands-on/off
plegers het vaakst. Hands-off plegers hebben het vaakst
andere afwijkende seksueel voorkeuren. En overigens:
niet alle pedofielen zijn plegers.” (citaat afkomstig uit
het rapport Op Goede Grond, in 2014 uitgebracht door
de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel
Geweld tegen kinderen).
Deze conclusie roept vragen
op over de effectiviteit van de focus op pedofielen in
de bestrijding van kindermisbruik. Kennelijk lopen
kinderen niet in de eerste plaats gevaar bij mensen
die pedofiele fantasieën over hen koesteren, maar
vooral bij degenen die
-
macht over hen hebben of ouder of familie zijn,
- impulscontroleproblemen, ,/li>
- een antisociale persoonlijkheidsontwikkeling,
- een laag IQ,
- een gebrekkige gewetensfunctie
- of andere parafiele voorkeuren hebben.
Dit compliceert een daderprofiel
aanzienlijk: het kwaad kan kennelijk van alle kanten
komen, en voltrekt zich niet langs voorspelbare lijnen.
Toch houdt het rapport vast aan het standpunt dat de
pedofiele gemeenschap een belangrijke leverancier
blijft van kindermisbruikers in ons land, getuige
de waarschuwing:
“Pedofielen behoren tot een
risicogroep om seksueel geweld tegen kinderen te
plegen (§2.5). Het is belangrijk dat zij om leren gaan
met deze gevoelens om te voorkomen dat zij kinderen
gaan misbruiken. Hulpverlening van de GGZ kan het
risico dat pedofielen een pedoseksueel delict plegen
verminderen” (Nationaal Rapporteur, 2014, p.290).
Als uitgangspunt hierbij, zo willen wij toevoegen, zou de
GGZ-behandelaar er bij de cliënt expliciet op gericht
moeten zijn binnen de beperkingen van de wet de
eigen seksualiteit optimaal te kunnen beleven.
De hulpverlening aan veroordeelde pedoseksuelen
is, sinds het ontstaan van een geïnstitutionaliseerde
forensische (justitiële) hulpverlening, niet meer
in handen van seksuologen. Sinds in de jaren ‘90
specialistische forensische behandelcentra zijn
ontwikkeld (De Waag, Van der Hoevenkliniek, TBSklinieken),
worden personen die veroordeeld zijn in
verband met pedoseksuele handelingen vanuit politie,
justitie, hulpverleners of de rechtbank verwezen naar
deze instellingen.
Centraal in deze behandelingen
staat niet het onderzoeken van de eigen oriëntatie
en seksualiteit en het vormgeven daarvan, maar het
voorkomen van recidive. Onderdeel van de forensische
behandelvisie is het wantrouwen van de eigen
seksuele fantasieën. Immers, de persoon is eerder
niet in staat geweest deze adequaat te hanteren en
reguleren.
Hier voltrekt zich echter een waterscheiding
tussen het seksuologische en forensische perspectief.
Waar de forensische hulpverlening vooral gericht
is op het ontmantelen van seksuele distorsies of
vervormingen (Van Beek & Mulder, 2002) en het
controleren van seksuele behoeften en fantasieën
met CGT en medicatie, lijkt de inzet van seksuologen
meer gericht op het verhelderen van de innerlijke
onderdrukkende dynamiek, die mede het gevolg is van
de maatschappelijke afwijzing en verwerping van de
specifieke pedofiele beelden en gevoelens.
Uiteraard is het doel van forensische hulpverlening het voorkomen
van (herhaald) misbruik, maar dat ligt voor seksuologen
niet anders. In de zogenaamde ‘dubbele afwijzing’
gebeurt het volgende: onder druk van de afkeurende
moraal van de maatschappij wijst de pedofiel zijn
eigen fantasieën en gevoelens af, die aldus vaak met
kracht uit het bewustzijn worden gebannen, maar niet
zomaar verdwijnen. Het contact met en de beheersing
van de gevoelens nemen hierdoor eerder af dan toe,
de innerlijke conflictueuze druk zwelt op en kan leiden
tot egodystone en roesachtige doorbraken. Belangrijk
is in het oog te houden dat de opdracht ‘Je mag het niet
doen’ iets anders is dan ‘Je mag het niet denken’, al heeft
de christelijke moraalleer ons eeuwenlang geleerd dat
beiden even zondig zijn.
Publicaties over behandeling zedendelinquenten in TvS
Eind 2015 benoemt onderzoeker Charles Picavet dat in
het Tijdschrift voor Seksuologie nog nooit onderzoek
onder de groep pedofielen is gepubliceerd (Picavet,
2015). Hooguit figureert pedofilie, zo stelt hij, in onderzoek
naar daders van seksuele grensoverschrijding.
Hier heeft hij een punt.
Publicaties over de ‘pedofiele’
medemens waren in de jaren ’80 uitsluitend, zoals
hierboven geïllustreerd, van opiniërende en beschouwende
aard. Dit was ook weer even het geval in 2012
(Drenth, 2012; Van Beek, 2012).
Om een indruk te geven
van de onevenredig grote aandacht voor daderhulpverlening
binnen het TvS, volgt een korte opsomming
van de reeks onderzoekspublicaties sinds 2000 van forensische
aard:
-
Bogaerts, Goethals en Vervaeke (2002),
- De Ruijter en De Vogel, (2004),
- Hoitzing c.s. (2010),
- Wijkman, Bijleveld en Hendriks (2011),
- Hornsveld c.s. (2015).
- [Zie > Literatuur]
Picavet wijst in zijn kritische stuk op een onderzoek
in Duitsland met een internetsteekproef onder
zelf-geïdentificeerde pedofielen, waarbij de mogelijke
consequenties van stigma-gerelateerde stress onderzocht
is (Picavet, 2015).
-
[ Picavet, C. (2015). Doorbreek het taboe, onderzoek naar pedofilie is nodig.
Tijdschrift voor Seksuologie, 39, 70.
https://www.jorisoost.nl/lees/onderzoek/doorbreek_het_taboe.html
-
Het door hem besproken onderzoek is:
Jahnke, S., Schmidt, A. F., Geradt, M, & Hoyer, J.. Stigma-related stress and its
correlates among men with pedophilic sexual interests. Archives of Sexual
Behavior, November 2015
https://www.ipce.info/library/journal-article/stigma-related-stress - JON]
Het is onduidelijk of reductie
van stigma en stigma-gerelateerde stress zou kunnen
leiden tot minder zedenmisdrijven. Wel laat dit onderzoek
zien dat niet alle pedofielen kinderen misbruiken
en geloven in misbruikondersteunende gedachten.
De ‘aanklacht’ van Picavet lijkt op zijn plaats, maar de omissie
is naar onze mening minder te wijten aan de passiviteit
van Nederlandse onderzoekers en seksuologen,
dan aan de onwil van overheden en andere geldschieters
om zich aan dit politiek beladen onderwerp te verbinden
(zie volgende paragraaf ).
Pedofobie en alternatief stimulusmateriaal
Het is geen geheim dat de ‘War on Child Porn’, zoals
de wereldwijde bestrijding van kinderpornonetwerken
wel wordt aangeduid, niet makkelijk te winnen
is. Behalve aan de kwade trouw van producenten van
kinderporno (=gefilmde misbruikpraktijken), is dit te
wijten aan de feitelijke afwezigheid van legale alternatieven
voor het opwekken en reguleren van de pedofiele
opwinding ten behoeve van soloseks.
Onderzoek naar het effect van alternatief stimulusmateriaal als
virtuele (digitale) kinderporno op de lustbeleving en
opwindingsregulatie van pedofielen en pedoseksuelen
zou wenselijk zijn om ongefundeerde aannames van
voor- en tegenstanders hieromtrent te ontzenuwen.
Onderzoek wijst uit dat de groep pedofielen die alleen
kinderporno kijkt andere persoonlijkheidskenmerken
heeft dan de groep pedofielen - en andere pedoseksuelen
- die zowel kinderporno kijkt als pedoseksuele
handelingen verricht (Babchishin et al., 2014).
Op dit moment is de overheid nog niet bereid dergelijk onderzoek
te faciliteren. Een recent (2015) bij het Ministerie
van V&J ingediend voorstel tot effectonderzoek van
virtuele kinderporno werd, na een jaar lang ambtelijk
enthousiasme in de voorbereiding, uiteindelijk zonder
duidelijke motivering afgewezen (initiatief van Van
Beek, De Graaf, Laan en Van Lunsen). Initiatieven van
verschillende Tweede Kamerleden (in 2013 en 2015)
om virtuele kinderporno als alternatief voor pedofielen
te onderzoeken, werden niet opgepakt.
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen
kinderen liet in 2014 desgevraagd persoonlijk weten
geen fiducie te hebben in de beschermende werking
die virtuele kinderporno voor kinderen zou hebben
(uitspraak gedaan tijdens de presentatie van het rapport
‘Op goede grond’, mei 2014). Juist de weigering
om de werking van alternatieve lustregulatie te onderzoeken
en zo haar eigen beleid te toetsen, maakt de
overheid in zekere zin medeverantwoordelijk voor de
ongebreidelde toename van (digitale) pedo-netwerken
en de nog immer groeiende markt van echte kinderporno
(Van Beek, 2012).
Conclusies
Terugkomend op de initiële onderzoeksvraag kunnen
we stellen dat er van de vrije en vrijmoedige benadering
van het fenomeen pedofilie, zoals die in de jaren ‘60-‘70
is ontstaan, weinig over is. Dat is deels te wijten aan de
beschreven ‘omslag’ in de tijdgeest in de jaren ‘90, maar
ook aan een in die begintijd aanwezig naïef, collectief
vertrouwen in de seksuele bevrijdingsideologie als
eindpunt van de geschiedenis.
Specifieker gesteld: de overtuiging dat het in volledige vrijheid tot ontwikkeling
brengen van het eigen seksuele potentieel de ontwikkeling
van anderen niet zou beperken of schaden, is
inzake het fenomeen ‘pedofilie’ een illusie gebleken. Dit
is ten koste gegaan van waardevolle en vernieuwende
inzichten rond het emanciperen van pedofielen als seksuele
variant en subcultuur.
De omslag in het denken
over - en de maatschappelijke positie van - pedofielen
in de 21ste eeuw is op een vervuilende manier versneld
door afschrikwekkende, angstaanjagende representanten
als Dutroux, Robert M. en Benno L.
Anno 2016 bestaat
nog steeds spraakverwarring over de termen ‘pedofiel’
en ‘pedoseksueel’. Pedofielen met een hulpvraag
komen moeilijk in contact met hulpverleners en goede
informatie, of worden regelmatig niet goed geholpen.
Toch lijkt de walgingsreflex met schade en schande aan
kracht in te boeten. Er is meer bekend over dynamische
en stabiele persoonlijkheidskenmerken bij profielen
van daders met en zonder pedofiele voorkeur. De niet
misbruikende pedo’s roeren zich niet, daar merken we
niets van. Zelden vertoont een pedofiel zonder strafblad
zich in het publieke debat. Hij kijkt wel uit: die differentiatie
in denken kan door het leeuwendeel van de
samenleving nog niet worden gemaakt. Maar het appel
zwelt aan jegens niet misbruikende pedofielen om
zich publiekelijk te profileren en zich te onderscheiden
van de pedoseksuelen waarmee ze nog steeds worden
verward. Jonge pedofielen hebben goede rolmodellen
nodig.
Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van
groepscounseling, virtuele kinderporno en EMDR-behandeling
schreeuwen om onderzoek.
Terugkijkend
op 40 jaar pedofilie-verslaggeving kunnen we stellen
dat, na de intense polemieken in de jaren ‘80, het ook
in het TvS decennialang akelig stil is geweest rond het
onderwerp pedofilie. Dat doet op zijn zachtst gezegd
denken aan een ‘conspiracy of silence’, waarmee het TvS
de tijdgeest in feite loepzuiver heeft weerspiegeld.
[ Start ] [ Omhoog ]
|