Inleiding
De
achtergrond:
onderzoek naar seks tussen homo- en biseksuele jongens en mannen
Dit onderzoek
Een
kwart eeuw geleden vond er een duidelijke toename plaats van aandacht voor
seksuele contacten tussen volwassenen en minderjarigen (Jenkins, 1998). Deze
toegenomen aandacht was een uitvloeisel van door de vrouwenbeweging begonnen
activiteiten die zich eerst op het vraagstuk van verkrachting en kort daarna op
het vraagstuk van incest richtten (Finkelhor, 1984).
Verkrachting
diende als een model voor de opvattingen over incest tussen vaders en dochters (Okami,
1990) en incest werd op zijn beurt het overheersende model voor de opvattingen
over seksuele contacten in het algemeen tussen mannen en meisjes (Finkelhor,
1984).
Op
grond van de modellen voor verkrachting en incest ging men deze contacten zien
als vormen van machtsmisbruik en geweld waarbij onwillige en machteloze
slachtoffers werden uitgebuit en met blijvende psychische schade opgezadeld (Okami,
1990). De ontluikende beroepsmatige aandacht voor kindermisbruik, die in 1974
een belangrijke impuls kreeg door de Child Abuse Prevention and Treatment Act
(de wet inzake de preventie en behandeling van kindermisbruik), verspreidde dit
standpunt zich snel door de hele maatschappij en sindsdien is het daarin stevig
verankerd gebleven (Gardner, 1993; Jenkins, 1998).
Toen
onderzoekers van kindermisbruik hun onderzoeksterrein in de vroege jaren tachtig
uitbreidden, richtte hun onderzoek zich ook op seksuele contacten tussen mannen
en jongens en uiteindelijk tussen vrouwen en jongens (West, 1998). Het
incestmodel oefende voorts een sterke invloed uit op de wijze waarop
onderzoekers, andere beroepsmatig betrokkenen en het grote publiek deze
contacten, inclusief die tussen tienerjongens en niet verwante volwassenen,
trachtten te duiden (Jenkins, 1998; Rind, 1998).
Zo
verwierpen Masters c.s. (1985) de bevindingen van Sandfort (1983), die had
geconcludeerd dat Nederlandse jongens in een steekproef, voornamelijk pubers,
hun seksuele relaties met mannen overwegend als positief hebben ervaren. In
overeenkomst met het incestmodel redeneerden Masters c.s. dat deze relaties door
hun aard al misbruik en uitbuiting inhielden en daarom noodzakelijkerwijs
negatief te duiden waren, ongeacht beweringen van de jongens zelf die hiermee in
tegenspraak waren. Bij het verwerpen van de door de jongens gemelde positieve
reacties speculeerden Masters c.s. dat de jongens deze hadden verzonnen omdat ze
waren geïntimideerd door de mannen.
Op
vergelijkbare wijze hebben de media vaak blijk gegeven van de invloed van het
incestmodel. In een typisch voorbeeld beweerde een redactioneel stuk in een
grote krant in de Verenigde Staten dat seksuele contacten tussen puberjongens en
mannen ‘hevige schade aanrichten’, omdat ze ‘zonder uitzondering
gekenmerkt worden door het opleggen van macht en door uitbuiting, op de meest
angstaanjagend intieme wijze die er bestaat … [hetgeen resulteert in]
emotionele littekens, wantrouwen, [en] zelfhaat die levenslang blijven’. (Philadelphia
Inquirer, 1984, blz. 22A).
Recente
overzichten van de niet-klinische literatuur geven aan dat het incestmodel,
tezamen met veronderstellingen over intimidatie, geweld en trauma's, niet opgaat
voor jongens in de bevolking als geheel die uit vrije wil seksuele relaties met
volwassenen aangaan – waarbij ‘vrije wil’ duidt op instemming zonder
meer ('simple consent'); niet op instemming op grond van
informatie ('informed consent') (zie Rind c.s., 2000, voor een
volledige bespreking).
Bij
het analyseren van de niet-klinische literatuur over seks tussen jongens en
volwassenen constateerden Bauserman en Rind (1997) een samengaan van gewenste
relaties en neutrale of positieve reacties.
In
hun meta-analyse van steekproeven onder studenten bevonden Rind c.s. (1998) dat
seks tussen jongens en volwassenen niet samenging met psychische problemen
wanneer de jongens hadden ingestemd met de contacten. In deze steekproeven
reageerden de meeste jongens met ervaringen die ‘seksueel misbruik van
kinderen’ worden genoemd positief of neutraal (66%), terwijl de meeste meisjes
negatief reageerden (72%). Deze verschillen tussen de geslachten, die in
dezelfde mate voorkwamen in de landelijke steekproeven die door Rind en
Tromovitch aan een meta-analyse werden onderworpen (1997), geven aan dat men
over het algemeen niet de ervaringen van meisjes, in het bijzonder incest tussen
vaders en dochters, toe mag passen op die van jongens.
Niet-klinische
onderzoeken die gegevens leveren over seks tussen vrouwen en jongens
(zoals
Condy c.s., 1987; Fromuth en Burkhart, 1987; West en Woodhouse, 1993; Woods en
Dean, 1984)
hebben
over het algemeen geconstateerd dat jongens overwegend positief reageren op deze
contacten, vooral als ze ten tijde van de contacten in de puberleeftijd zijn.
Een meerderheid van de jongens in deze onderzoeken was vermoedelijk
heteroseksueel, aangezien heteroseksualiteit overheerst onder de bevolking.
Hieruit volgt dat als heteroseksuele puberjongens overwegend positief reageren
op seksuele relaties met oudere vrouwen, het mogelijk is dat homo- of biseksuele
tienerjongens vergelijkbaar reageren op dergelijke relaties met oudere
mannen.
Deze
gevolgtrekking verschilt duidelijk van verwachtingen die op het incestmodel zijn
gebaseerd. Het doel van dit onderzoek was het analyseren van deze strijdige
voorspellingen.
De
achtergrond:
onderzoek naar seks tussen homo- en biseksuele jongens en mannen
Betrekkelijk
weinig onderzoek heeft leeftijdsongelijke seksuele ervaringen van homo- of
biseksuele jongens direct bestudeerd (Doll c.s., 1992). Hier volgt een beknopt
overzicht van verricht onderzoek. Klinische, in klinieken verkregen,
niet-klinische en transculturele gegevens worden besproken.
Myers
(1989) bracht verslag uit over veertien mannen (van wie er acht homoseksueel
waren) uit zijn klinische praktijk die als volwassenen of als jongens seksueel
misbruik hadden ervaren. De helft van de homoseksuele patiënten had als jongen
seksuele contacten gehad met mannen. Een van hen was op elfjarige leeftijd
tijdens een kampeertocht misbruikt door zijn leraar, die fellatie en anale
penetratie trachtte uit te voeren. De jongen voelde zich ‘vies’ vanwege de
ervaring ‘en voelde zich meerdere weken ‘verstijfd van schrik’, waarbij
hij reageerde met hyper-alertheid en slapeloosheid. Een ander vertelde dat hij
op dertienjarige leeftijd herhaaldelijk door twee mannen was verkracht na te
zijn gedrogeerd, een prop in de mond te hebben gekregen en aan armen en benen te
zijn vastgebonden. Een half jaar lang had hij daarna flashbacks over de
verkrachtingen en nachtmerries over verstikking en doodgaan. Beide patiënten
leden op het moment van onderzoek aan depressie. De helft van de homoseksuele
patiënten was intens homofobisch.
Dimock
(1988) bracht verslag uit over 25 patiënten die als jongens openlijk
seksueel contact hadden ervaren en vonden dat ze machteloos waren geweest om dit
te weigeren. De jongens en de onderzoeker geloofden dat de contacten schadelijke
gevolgen hadden. Dimock constateerde dat 64% van zijn steekproef, die bestond
uit zowel homoseksuele als heteroseksuele patiënten, blijk gaf van enige
verwarring over hun seksuele geaardheid.
Doll
c.s. (1992) onderzochten 1001 homo- of biseksuele mannen die bij klinieken
voor seksueel overdraagbare aandoeningen liepen. Vijfendertig procent werd
vóór de leeftijd van negentien door een oudere of machtigere persoon van het
mannelijk geslacht aangemoedigd of gedwongen om seks te hebben (hun gemiddelde
leeftijd was 10; die van hun partner was 21). De toenmalige reacties waren 27%
positief, 15% neutraal en 58% negatief. De helft van de contacten werd door een
vorm van dwang gekarakteriseerd en 43% was incestueus. Dwang was de sterkste
voorspellende factor van negatieve reacties. Er bestond een verband tussen
positieve reacties en langere relaties.
Bartholow
c.s. (1994), die dezelfde gegevens gebruikten, meldden een verband tussen
deze vroege seks en meer therapie of opname wegens psychische problemen,
drugsmisbruik, minder sociale steun en afwijkingen in de ontwikkeling van een
seksuele identiteit (bijvoorbeeld: zich ongemakkelijk voelen over de seksuele
voorkeur). Deze verbanden waren echter alle klein.
Veel
andere onderzoekers hebben ook hun bezorgdheid geuit dat seks tussen mannen
en jongens mogelijk de seksuele ontwikkeling in de weg staat.
Finkelhor
(1984) vermeldde een verviervoudigde kans dat mannelijke studenten die als
jongens seks hadden gehad met oudere personen van hetzelfde geslacht ten tijde
van het onderzoek homoseksuele activiteit ontplooide. Dit schreef hij toe aan
een stigma-effect, wat inhoudt dat jongens met dergelijke ervaringen zichzelf bestempelen
als homoseksueel en het zodoende worden.
Verscheidene
onderzoekers hebben dit resultaat en andere resultaten (bijvoorbeeld:
Johnson en Shrier, 1985) gebruikt om te aan te tonen dat homoseksualiteit een
nadelig gevolg is van seks tussen mannen en jongens (bijvoorbeeld: Mendel, 1995;
Urquiza en Capra, 1990).
‘Verleiding’
als een belangrijke factor in een homoseksuele ontwikkeling is een van de
hoofdtheorieën van sommige psychoanalytische stromingen en komt naar voren in
de opvatting van de National Association for Research and Therapy of
Homosexuality (nationale vereniging voor onderzoek naar en therapie voor
homoseksualiteit, NARTH), een organisatie van psychoanalytici en
psychoanalytisch georiënteerde psychologen die zich wijden aan de behandeling,
genezing en voorkoming van homoseksualiteit ( http://www.narth.com
).
In
tegenstelling tot klinische of in klinieken uitgevoerde onderzoeken, heeft
een aantal onderzoeken die gebaseerd zijn op steekproeven, samengesteld in bars,
in boekwinkels, op conferenties of middels advertenties in homobladen geworven
homo- of biseksuele mannen, vaak een overwegend positief beeld opgeleverd van de
seksuele ervaringen van homo- en biseksuele jongens met mannen (bijvoorbeeld:
Fellows, 1996; Hart, 1995; Jay en Young, 1977; Spada, 1979).
Ze
wezen in het algemeen ook op het veelvuldig voorkomen van vroege seksuele
voorkeur voor en verlangen naar oudere pubers en volwassen mannen.
Zo
meldde Spada (1979), die middels per post verzonden vragenlijsten 1038 over de
Verenigde Staten verspreide mannelijke homoseksuelen in de leeftijd van 16-77
onderzocht, dat
in
het geval dat de eerste ervaring op vroege leeftijd van de ondervraagde
plaatsvond met een volwassene, benadrukt de respondent doorgaans dat hijzelf
de eerste avances maakte, dat hij het was die naar het contact verlangde en
het begon en dat er geen sprake was van dwang of verleiding door de
volwassene. Meerdere tientallen respondenten omschreven hun eerste ervaring
wel als een verleid zijn, maar slechts drie meldden het gebruik van dwang (blz.
30).
In
een illustratief geval van de doorgaans positieve reacties waarvan gewag werd
gemaakt, vertelde een respondent dat zijn hopman fellatie op hem toepaste toen
hij twaalf was. Hij merkte op:
"Ik
vond het prettig. Het voelde goed en ik denk dat het ons dichter bij elkaar
bracht als vrienden en als iemand bij wie ik met mijn problemen terecht
kon."
Op
grond van een steekproef van studenten meldden West en Woodhouse (1993)
vergelijkbare bevindingen over de initiatie van seks met volwassen mannen door
homoseksueel georiënteerde jongens en de positieve reacties van de jongens op
zulke ervaringen.
Jay
en Young (1977) verkregen gegevens van 4239 homo- of biseksuele mannen in de
leeftijd van 14 - 82. Ze bevonden dat verliefdheid op en fantasieën over oudere
mannen gebruikelijk waren onder jongens. Een respondent die op zijn negende of
tiende naar modellen voor mannenondergoed in catalogi keek, herinnerde zich
dat
"[ik]
in oprecht geloof bad dat God die mannen in een gesloten kamer zou zetten waar
alleen ik de sleutel van had en dat ze me als robots zouden gehoorzamen"
(blz. 83).
Seksuele
ervaringen met oudere personen van hetzelfde geslacht waren vaak positief. Een
respondent vertelde dat hij op zijn elfde was verleid door een man in de twintig
die bij hem in huis woonde. Hij herinnerde zich dat het "aanvankelijk een
beetje eng was, maar toen het was begonnen, realiseerde ik me dat ik het prettig
vond" (blz. 90).
Slechts
bij een aantal ervaringen kwam dwang of geweld kijken. De auteurs namen een
steekproef van 16 meningen over de vraag ‘of seksuele contacten met
volwassenen wel of niet behulpzaam waren’ (blz. 97): de meeste waren positief
(69%) of neutraal (12%).
In
maart 1999 werd de
meta-analyse van Rind c.s. (1998) hevig aangevallen door conservatieven
(zie hierover Rind
c.s., 2000). De presentator van het praatprogramma op de radio in
Philadelphia die de landelijke aanvallen begon, zette de homoseksuele en
lesbische boekwinkel in Philadelphia onder druk om al het materiaal over
intergenerationele seks (zoals boeken en nieuwsbrieven) te verwijderen. De
eigenaar gaf hieraan toe, maar stelde in protest:
"Ik
heb het altijd interessant gevonden dat zoveel homoseksuele mannen die ik ken
vertellen dat ze als jongens positieve seksuele ervaringen met mannen hebben
gehad" (persbericht van Giovanni’s Room, 24 maart 1999).
In
reactie op deze opmerking en de ophef over de meta-analyse namen twee
journalisten van een homoseksuele publicatie in Philadelphia interviews af in
verschillende centra voor homoseksuele jongeren onder mannelijke vrijwilligers,
tieners, die seksuele relaties met mannen hadden gehad (Nickels en Hocker,
1999). De resultaten kwamen overeen met de opmerking van de eigenaar van de
boekhandel: de meeste van de negen vrijwilligers reageerden positief en niet een
reageerde negatief. De tieners verwierpen het idee dat ze misbruikt zouden zijn
en wezen op verscheidene psychologische, emotionele en opvoedkundige voordelen
die de relatie had gehad.
Het
hierboven besproken onderzoek richtte zich op de leeftijdsongelijke seksuele
ervaringen van homo- en biseksuele jongens in een maatschappij die
homoseksualiteit traditioneel veroordeeld heeft en momenteel seks tussen mannen
en jongens hevig veroordeelt. Daarom is het leerzaam om te onderzoeken hoe
homoseksueel georiënteerde jongens op zulke ervaringen reageren in andere
culturen die deze houdingen niet delen.
Williams
(1996) heeft belangrijke gegevens geleverd die gebaseerd zijn op
veldonderzoek onder Indianen en Polynesiërs, waarbij hij ‘two-spirit’
personen interviewde (te weten: de Indiaanse Berdaches en de Polynesische Mahu’s).
Two-spirit mannen hebben andersoortige geslachtskenmerken en worden in
hun samenlevingen geaccepteerd en gewaardeerd om hun unieke bijdragen. Ze zijn
gewoonlijk homoseksueel georiënteerd en spelen de passieve rol in seksuele
relaties met masculiene mannen; deze relaties worden door de maatschappij
goedgekeurd en vangen over het algemeen vóór de puberteit aan. Williams bevond
dat de overgrote meerderheid van de door hem geïnterviewde personen plezierige
herinneringen had aan de seksuele jeugdervaringen met oudere personen van
hetzelfde geslacht.
Zo
had een man als achtjarige een relatie met een man van 40. Hij stelde:
"Aangezien hij goed voor me was, vond mijn familie dat het prima was en dat
het uitsluitend mijn eigen zaken waren" (blz. 428). Williams vond slechts
één subject die zich door een leeftijdsongelijke seksuele ervaring
getraumatiseerd voelde: hij was verkracht door zijn aan de drank verslaafde
grootvader.
Williams
bevond ook dat masculien ingestelde mannen die als jongens seksuele relaties met
mannen hadden gehad, deze overwegend positief vonden. Hij stelde vast dat de
cultuur een belangrijke bepalende factor is voor de wijze waarop jongens deze
relaties zien; als de cultuur ze accepteert, zijn deze relaties gewoonlijk niet
problematisch en dragen ze mogelijk zelfs bij aan de ontwikkeling van een
jongen.
De
bespreking van onderzoek naar seksuele contacten van homo- en biseksuele jongens
met oudere personen van hetzelfde geslacht geeft blijk van een breed scala aan
reacties.
Klinische
onderzoeken, die qua bevindingen overeenkomen met het incestmodel, lijken verre
van representatief voor deze groep. Er ligt vooral een probleem als men later
optredende problemen, symptomen, ziet als veroorzaakt door de
seksuele contacten. De mensen die in die onderzoeken aan het woord komen zijn
merendeels in behandeling en komen vaak uit chaotische gezinnen. Zo schreef
Dimock (1988) dat al zijn respondenten chaotische gezinnen kwamen.
Het
vanuit klinieken uitgevoerde onderzoek van Bartholow c.s. (1994) en Doll c.s.
(1992) ondersteunde dit model niet echt, omdat de samenhang tussen de
psychologische gegevens en deze seksuele contacten steeds klein was en het
welbevinden inzake seksuele aantrekking gemiddeld hoog was onder de mensen met
deze ervaringen (M = 1,6, waarbij 1 = hoog welbevinden en 5 = hoge mate
van ongemakkelijkheid), hetgeen strijdig is met de, dus foutieve, beschrijving
‘gebrek aan welbevinden’ (Bartholow c.s., 1994, blz. 755).
De
generaliseerbaarheid vanuit deze steekproef is beperkt, omdat er een overwicht
was aan mannen met een lage sociaal-economische status – hetgeen het (in
vergelijking met landelijke steekproeven) hoge percentage gevallen van dwang en
incest zou kunnen verklaren (vergelijk Rind c.s., 1998). De relevantie van deze
steekproef voor homo- en biseksuele puberjongens is beperkt, omdat de meesten
hun seksuele contacten met oudere personen van hetzelfde geslacht vóór de
puberteit hadden.
De
niet-klinische en trans-culturele gegevens waren volkomen onverenigbaar met het
incestmodel. Een belangrijk gebrek van dit onderzoek is echter dat er geen
gegevens over standaard maatstaven inzake psychologische aanpassing waren
verzameld.
Het
doel van het huidige onderzoek was: bijdragen aan de wetenschappelijke kennis op
dit gebied door onderzoek te presenteren dat de hierboven besproken
tekortkomingen vermijdt.
Een
niet-klinische steekproef van jongvolwassen homo- en biseksuele mannen van wie
de meeste uit de middenklasse komen werd onderzocht. Gegevens over zowel
aanpassing als reacties werden geanalyseerd, evenals gegevens over de
ontwikkeling van de seksuele voorkeur.
In
overeenstemming met het zojuist besproken niet-klinische en trans-culturele
onderzoek en in tegenspraak met voorspellingen vanuit het incestmodel, werd
verwacht dat leeftijdsongelijke seksuele relaties tussen homo- of biseksuele
tienerjongens en volwassen mannen overwegend als positief zouden worden ervaren
en niet zouden samengaan met aanpassingsproblemen. In tegenstelling tot
psychoanalytische theorieën en de theorie van het zichzelf bestempelen, werd
het niet verwacht dat homoseksuele interesses het ‘nadelige’ gevolg zouden
zijn van leeftijdsongelijke seksuele relaties.
In
het huidige onderzoek werd leeftijdsongelijke seksuele relatie gedefinieerd
als "een seksueel contact of seksuele relatie met tenminste genitaal
contact tussen een homo- of biseksuele jongen onder de leeftijd van 18 jaar met
een man van tenminste 18 jaar en tenminste 5 jaar ouder dan de jongen."
[ Omhoog ] [ Volgende ]
|