Start ] Omhoog ]

Seks tussen volwassenen en kinderen – wat is daar mis mee?

Jan Willem Steutel, in Pedagogiek 29e jaargang 78 • 1 • 2009 •  

J.W. Steutel, prof, dr., bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Amsterdam.

Inleiding  

Je hoeft geen empirisch onderzoek uit te voeren om te mogen constateren dat de meeste mensen een afkeer hebben van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen. En die afkeer is niet, of althans niet alleen, een vorm van esthetische weerzin (bah! smakeloos!), maar vooral, of in elk geval ook, een vorm van morele afkeuring (foei! ontoelaatbaar!). De vraag is echter of deze even sterke als wijdverbreide morele afkeer van seks tussen volwassenen en kinderen gerechtvaardigd is. Het is één ding om bepaald gedrag intuïtief af te keuren, het is een heel ander ding om met argumenten te laten zien waarom dat gedrag afkeuring verdient. En mijn vraag is: kunnen we met argumenten aannemelijk maken dat seks tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd of moreel ontoelaatbaar is? Voordat ik op zoek ga naar een antwoord op deze vraag, zal ik eerst wat preciezer aangeven welke seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen ik op het oog heb. In de eerste plaats zal ik mij beperken tot seks met kinderen in de smalle betekenis van deze term. In de brede betekenis heeft de term ‘kind’ betrekking op iedereen die nog niet volwassen is. De kindertijd is dan de periode vanaf de geboorte tot aan de volwassenheid. In de smalle betekenis staat de term ‘kind’ voor prepubers of, wellicht wat ruimer, voor iedereen die geen kleuter meer is maar nog geen puber is. Dan valt de kindertijd ruwweg samen met de basisschoolperiode. Seksuele contacten tussen volwassenen en pubers of adolescenten zal ik dus volledig buiten beschouwing laten. In de tweede plaats valt ook incest buiten het bestek van mijn betoog. Ik zal mij dus uitsluitend concentreren op niet-incestueuze seksuele contacten tussen volwassenen en prepubers. [*1]


[*1] Mijn overweging om seks tussen volwassenen en pubers/adolescenten, alsmede incestueuze seks tussen volwassenen en kinderen, buiten beschouwing te laten, is dat deze vormen van seks in moreel relevante opzichten verschillen van niet-incestueuze seks tussen volwassenen en prepubers (vgl. Steutel, 2007a; 2007b).
Merk voorts op dat ik geen gebruik maak van zulke termen als ‘pedofilie’ of ‘pedoseksualiteit’, maar consequent spreek van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen. De reden daarvoor is niet alleen dat de betrokkenen volwassene lang niet altijd een pedofiele seksuele oriëntatie heeft, maar ook omdat ik geen moreel relevante verschillen zie tussen seksuele contacten van kinderen met pedofielen en die met andere volwassenen.
Voorts wil ik mijn vraagstelling wat verder preciseren door gebruik te maken van enkele termen en onderscheidingen die ik ontleen aan een artikel van de Britse filosoof C.D. Broad (1940). Daarin verdedigt hij dat morele kenmerken (zoals juist en verkeerd, goed en kwaad) op een specifieke manier gerelateerd zijn aan non-morele kenmerken.
Stel dat X een bepaald moreel kenmerk heeft, waarbij het niet uitmaakt welk kenmerk dat is, en evenmin of X een daad, een motief, een karaktertrek, een relatie of wat dan ook is. Volgens Broad heeft X dan altijd ook non-morele kenmerken en, wat belangrijker is, het morele kenmerk van X is altijd ook afhankelijk van één of meer van die non-morele kenmerken.
Anders gezegd, als X een moreel kenmerk heeft, heeft X non-morele kenmerken die maken dat X het desbetreffende morele kenmerk heeft. Om die reden heeft Broad voorgesteld zulke non-morele kenmerken de ‘juist-makende’, ‘verkeerd- makende’ etc. kenmerken te noemen.

Onder verwijzing naar deze analyse van Broad zouden we kunnen zeggen dat een morele afkeer van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen per definitie betekent dat aan zulke contacten een bepaald moreel kenmerk wordt toegekend, namelijk het kenmerk van moreel verkeerd zijn of van morele ontoelaatbaarheid.
Maar die gevoelsmatige of intuïtieve afkeuring geeft op zichzelf beschouwd nog niet het begin van een antwoord op de vraag wat nu precies seks tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd maakt, dat wil zeggen welk non-moreel kenmerk van zulke contacten het verkeerd-makende kenmerk is.
Sterker nog, ook al hebben we een diepe morele aversie ten aanzien van zulke seksuele contacten, niet uit te sluiten valt dat we, na ampele overdenking, er niet in slagen om een non-moreel kenmerk aan te wijzen dat met recht en reden als het verkeerd-makende kenmerk kan worden beschouwd. We zijn dan niet in staat om onze morele afkeer te rechtvaardigen – en dat zou wellicht een goede reden zijn om niet al te zeer te vertrouwen op ons moreel intuïtieve kompas aangaande seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen. <.p>

Hoe dan ook, in deze normatief ethische verhandeling wil ik proberen een antwoord te vinden op de vraag of een non-moreel kenmerk van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen kan worden aangewezen dat zulke contacten moreel verkeerd maakt, en zo ja, welk kenmerk dat dan is.

Ik begin met een beknopte uitleg van twee standaardargumenten tegen seks tussen volwassenen en kinderen.

  • Omdat het eerste argument het verkeerd- makende kenmerk lokaliseert in de schade die het kind wordt toegebracht, noem ik dit argument het schadeargument.
  • Het tweede standaardargument zal ik het instemmingsargument noemen, aangezien volgens dit argument het verkeerd-makende kenmerk bestaat in het feit dat het kind niet geldig met de seks kan instemmen.
Daarna volgt een kritische bespreking van deze standaardargumenten.

Wat ik vooral wil laten zien is dat beide argumenten alleen in afgeslankte vorm houdbaar zijn, dat wil zeggen in een versie die slechts betrekking heeft op een welbepaalde subklasse van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen.

Tot slot probeer ik een non-moreel kenmerk aan te wijzen dat naar mijn oordeel hoegenaamd alle seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd maakt – met inbegrip van de seksuele contacten waartegenover de standaardargumenten tekort schieten.

Standaardargumenten tegen seks tussen volwassenen en kinderen

Het schadeargument

In ethische verhandelingen van filosofen over seks tussen volwassenen en kinderen wordt het schadeargument steevast expliciet genoemd en vaak ook besproken en beoordeeld (bijv. Ehman, 1984; Primoratz, 1999). Maar ook in publicaties waarin psychologen verslag doen van empirisch onderzoek naar aspecten van seks tussen volwassenen en kinderen speelt het schadeargument onmiskenbaar een belangrijke rol, ook al is dat over het algemeen meer impliciet. In deze publicaties worden dergelijke contacten vrijwel altijd aangeduid met ‘child sexual abuse’, waarmee een causaal verband wordt gesuggereerd tussen zulke contacten en schade aan de kant van het betrokken kind. Als we recht willen doen aan de manier waarop het schadeargument door filosofen en psychologen wordt begrepen, is de volgende deductieve reconstructie van de argumentatie wellicht het meest accuraat: [*]

[* P=Premisse; C=Conclusie]
  • P1 Contacten tussen volwassenen en kinderen met een reëel risico op schade aan het betrokken kind zijn moreel verkeerd, tenzij zulke contacten noodzakelijk zijn om ernstiger schade bij het kind te voorkomen.
  • P2 Seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen vormen een reëel risico op schade aan het betrokken kind, en geen van die contacten is noodzakelijk om ernstiger schade bij het kind te voorkomen.
  • C Seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen zijn moreel verkeerd.
Wat door voorstanders van het schadeargument doorgaans expliciet als argument naar voren wordt gebracht, is alleen het eerste deel van de tweede premisse, namelijk dat seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen een reëel risico vormen op schade aan het betrokken kind.
Wat dus niet wordt geformuleerd of uitgesproken is niet alleen de eerste premisse maar ook het laatste deel van de tweede premisse, namelijk dat geen van die contacten vereist is om ernstiger schade bij het kind te voorkomen.

Maar het is redelijk om aan te nemen dat door voorstanders van het schadeargument deze verzwegen elementen in de redenering wél impliciet worden aangenomen of zogezegd worden meegedacht. Immers, het feit dat het kind wordt geschaad door bepaalde contacten met volwassenen is op zichzelf beschouwd niet voldoende om zulke contacten moreel ontoelaatbaar te maken. Want er zijn omstandigheden aan te wijzen waaronder het schaden van kinderen door volwassenen niet moreel verkeerd is, in het bijzonder wanneer die schade het onvermijdelijke gevolg is van het voorkomen van grotere schade aan het adres van het kind.

Het is aannemelijk dat voorstanders van het schadeargument dergelijke omstandigheden zullen erkennen. Daarom zijn deze omstandigheden verdisconteerd in de eerste premisse. En als dat zo is, is hun argument tegen seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen niet slechts dat zulke contacten gepaard gaan met een reëel risico op schade aan het kind maar bovendien dat geen van die contacten in het belang is van het kind, oftewel nooit een belang van het kind dient dat groot genoeg is om de schade die het kind wordt aangedaan te compenseren en daarmee moreel te legitimeren.[*2]

[*2] De term ‘schade’ wordt, net zoals het Engelse ‘harm’, zowel in morele als in non-morele zin gebruikt. De zin ‘X heeft Y geschaad’ kan zowel betekenen dat X door zijn gedrag Y onrecht heeft aangedaan of Y iets heeft misdaan (de morele betekenis), als betekenen dat het gedrag van X een negatief effect heeft op de belangen van Y (de non-morele betekenis) (zie Feinberg, 1984, pp. 33-35; Beauchamp & Childress, 2001, p. 116).
In de tweede premisse van het schadeargument (zoals door mij gereconstrueerd) wordt de term ‘schade’ in non-morele zin gebruikt: het is de empirische claim dat (de kans reëel is dat) seks met volwassenen een negatief effect heeft op de belangen van het kind.
De conclusie betreft een morele claim die geherformuleerd kan worden in termen van ‘schade’ in morele zin: door seks met volwassenen wordt het kind geschaad, d.w.z. onrecht aangedaan of iets misdaan. In termen van Broad: het non-morele kenmerk van schade maakt dat de seks het morele kenmerk van schade heeft.
Merk voorts op dat in beide premissen de term ‘reëel risico’ is toegevoegd. In typeringen van het schadeargument wordt vaak simpelweg gesteld dat seks tussen volwassenen en kinderen voor kinderen schadelijk is.
Letterlijk genomen zou dit betekenen dat het schadeargument zou claimen dat elk seksueel contact met een volwassen persoon het kind schade toebrengt.
Dat is een extreme claim, die het argument veel van zijn overtuigingskracht zou ontnemen. Gezaghebbende verdedigers van het schadeargument opteren dan ook voor een meer gematigde interpretatie van het verband tussen seks met volwassenen en schade voor het kind.
Zo is volgens David Finkelhor (1984, p. 16) een hoog risico op zulke schade voldoende om een algemeen moreel (en wettelijk) verbod op seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen te rechtvaardigen.
Men zou nog wat meer gas kunnen terugnemen zonder dat het schadeargument aan kracht hoeft in te boeten. Zeker wanneer de schade aan het kind aanzienlijk of ingrijpend is, zou een beperkt risico al meer dan voldoende kunnen zijn om seks tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd te maken. Hoe groter de schade hoe lager de kans hoeft te zijn, en hoe geringer de schade hoe groter de kans moet zijn.

Naar welke schade verwijst het schadeargument?
In de afgelopen decennia hebben psychologen en psychiaters gewezen op tal van negatieve effecten van seks tussen volwassenen en kinderen, waaronder symptomen van

  • een posttraumatische stress-stoornis,
  • meer of minder ernstige depressies,
  • suïcidaal gedrag,
  • angst- en paniekstoornissen,
  • obsessief-compulsief gedrag,
  • borderline,
  • alcoholmisbruik en
  • eetstoornissen.
Als we zoeken naar een gemeenschappelijke term voor al deze vermeende effecten, komen termen als ‘psychische stoornis’ of ‘psychopathologie’ het meest in aanmerking, zeker wanneer we onder deze termen ook gedragsstoornissen scharen. De schade waar het schadeargument naar verwijst bestaat derhalve in het optreden van psychische stoornissen of het zich voordoen van psychopathologische verschijnselen. En deze schade kan bij het kind op korte termijn optreden, dat wil zeggen snel na het seksuele contact met de volwassene, maar zich ook op langere termijn voordoen, dat wil zeggen wanneer het kind een adolescent is geworden of is uitgegroeid tot een volwassen persoon.[*3]
[*3] Feinberg (1984, p. 37) maakt onderscheid tussen twee klassen van belangen, die hij resp. ‘ulterior interests’ en ‘welfare interests’ noemt.
De eerste subklasse bestaat uit onze lange termijndoelen en relatief stabiele aspiraties, die van persoon tot persoon sterk verschillend kunnen zijn.
De tweede subklasse bestaat uit belangen die we nagenoeg met iedereen delen, aangezien deze belangen middelen betreffen die noodzakelijk zijn om onze doelen en aspiraties, van welke aard dan ook, te kunnen realiseren.
Als voorbeelden van welzijnsbelangen noemt Feinberg onder andere
  • fysieke gezondheid,
  • emotionele stabiliteit,
  • de afwezigheid van grondeloze angsten,
  • het vermogen om normale sociale contacten aan te gaan en te onderhouden,
  • een minimaal inkomen en
  • een zekere mate van vrijheid.
Psychische stoornissen of psychopathologische aandoeningen kunnen we beschouwen als meer of minder ernstige aantastingen van welzijnsbelangen.
In empirisch onderzoek naar seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen wordt respondenten vaak gevraagd naar de manier waarop zij dergelijke contacten als kind hebben beleefd. Deze uit het geheugen opgediepte ervaringen tijdens en na de seksuele contacten met volwassenen worden doorgaans op een continuüm geplaatst, dat loopt van (zeer) negatief via neutraal tot (zeer) positief. Negatieve ervaringen zijn bijvoorbeeld gevoelens van angst, verdriet, afschuw, ontreddering, ontsteltenis, schaamte en schuld, of het gevoel misbruikt of tot slachtoffer gemaakt te zijn. En gevoelens van plezier, opwinding en avontuur, alsook het gevoel belangrijk te worden gevonden of in de volle aandacht te staan, worden doorgaans als positieve ervaringen gescoord.

Een punt van discussie is of de negatieve ervaringen van het kind als een vorm van schade moeten worden opgevat, en dus ook of het schadeargument eigenlijk wel op dergelijke ervaringen betrekking heeft.

In zijn kritische bespreking van het schadeargument focust Robert Ehman (1984) nagenoeg uitsluitend op eventuele psychopathologische effecten, waarmee hij mogelijke negatieve ervaringen van het kind buiten het toepassingsveld van het schadebegrip lijkt te plaatsen. Dat wordt hem althans verweten door Marilyn Frye (1984). Volgens haar hanteert Ehman een veel te beperkt schadebegrip, met als gevolg dat hij onvoldoende oog heeft voor datgene wat evenzeer als schade moet worden aangemerkt, namelijk de pijnlijke gevoelens of aversieve ervaringen van het kind.4

Ik ben geneigd ook de negatieve ervaringen van het kind als een vorm van schade aan te merken. Immers, ook de kinderlijke beleving van seksuele contacten met volwassenen is in moreel opzicht relevant, en wellicht niet minder relevant dan het optreden van psychische stoornissen.

In elk geval zal niet alleen de kans op psychopathologie maar ook de manier waarop kinderen seks met volwassenen beleven moeten worden meegewogen in een morele beoordeling van zulke contacten.

De tweede premisse van het schadeargument heeft dan ook niet alleen betrekking op vormen van psychopathologie, maar evenzeer op de pijnlijke ervaringen van het kind rondom het seksuele contact met de volwassene. Volgens het schadeargument zijn er dus in feite twee verkeerd-makende kenmerken van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen, namelijk

  • het reële risico dat het kind vroeger of later zal worden getroffen door psychische stoornissen en
  • de reële kans dat het kind de seks negatief zal ervaren.
Het instemmingsargument

In ethische beschouwingen waarin zowel het schade- als het instemmingsargument worden behandeld, wordt vaak een duidelijke voorkeur uitgesproken voor het laatstgenoemde argument.

Neem bijvoorbeeld het betoog van Finkelhor (1984). Ofschoon hij vindt dat het schadeargument op zichzelf sterk genoeg is om zulke seksuele relaties ontoelaatbaar te verklaren, wordt volgens hem “the real extent of the wrong” of “the basic ethical issue at stake” pas aan het licht gebracht door het instemmingsargument.

Een ander voorbeeld vormen de verhandelingen van Igor Primoratz (1999; 2006). Hij is van mening dat het instemmingsargument veel robuuster is dan het schadeargument. Want of en in welke mate het kind wordt geschaad door seks met volwassenen, is volgens hem “still a matter of research and debate, rather than of well-established fact” (1999, p. 101).

En in zijn ethische beschouwing over pedofilie waarschuwt Gunter Schmidt (2002) ons om ‘moral discourses’, die handelen over morele kwesties, niet te verwarren met ‘clinical discourses’, die betrekking hebben op acute of persistente mentale stoornissen. De reden waarom seks tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd is heeft volgens hem niets te maken met eventuele traumatische effecten maar bestaat louter en alleen in het feit dat zulke seks in strijd is met – zoals hij dat noemt – “the morality of consent and negotiation”.

De manier waarop het instemmingsargument in deze en andere verhandelingen wordt begrepen, kunnen we als volgt deductief reconstrueren:

  • P1 Seksuele contacten zijn moreel verkeerd indien minstens één van de betrokkenen niet geldig met dat contact heeft ingestemd.
  • P2 Ten aanzien van seksuele contacten met volwassenen, kunnen kinderen niet geldig instemmen.
  • C Seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen zijn moreel verkeerd.
Volgens auteurs als Finkelhor, Primoratz en Schmidt heeft de tweede premisse betrekking op het verkeerd-makende kenmerk van seks tussen volwassenen en kinderen: ook al heeft het kind met zulke seksuele contacten ingestemd, die instemming kan niet geldig zijn, dat wil zeggen niet de vorm van instemming die nodig is om de seks moreel geoorloofd te maken.

Maar waarom zijn de genoemde auteurs deze mening toegedaan? Wat precies maakt de instemming van het kind volgens hen ongeldig?

De eerste premisse van het instemmingsargument refereert aan het kernbeginsel van de liberale seksuele ethiek, het zogenaamde principe van geldige instemming (Archard, 1998; Wertheimer, 2003). Volgens dat principe zijn seksuele contacten moreel legitiem indien, en alleen indien, alle betrokkenen geldig met de seks hebben ingestemd (en de seks geen significante schade toebrengt aan buitenstaanders, noch nodeloos aanstootgevend is).

En de instemming van de betrokkenen is geldig indien, en alleen indien, die instemming voldoet aan de criteria van

  • vrijwilligheid
    (d.w.z. de instemming is niet het resultaat van een vorm van dwanguitoefening, zoals bedreiging, afpersing en intimidatie),
  • informatie
    (d.w.z. de instemming is niet verkregen door het plegen van een vorm van bedrog, bijvoorbeeld door manipulatie, misleiding of oplichting)
  • en competentie
    (d.w.z. de instemming wordt gegeven door iemand die voldoende capabel is om in de seksuele sfeer verstandige beslissingen te nemen).
Op grond van deze beknopte uitleg van het principe van geldige instemming kunnen we precies aanwijzen waarom de genoemde auteurs van mening zijn dat het kind niet geldig kan instemmen met seksuele contacten met volwassenen.

In de eerste plaats zijn zij alle drie van mening dat de instemming van het kind niet kan voldoen aan het criterium van vrijwilligheid. Kinderen, schrijft Finkelhor (1984, p. 18), zullen het lastig vinden om tegenover volwassenen ‘nee’ te zeggen. Het zijn immers de volwassenen die de zeggenschap hebben over tal van goederen en middelen die voor het kind belangrijk zijn, zoals geld, voedsel en vrijheid.
Volgens Primoratz (1999, pp. 107-108; 2006, p. 760) zijn kinderen geneigd om volwassenen, puur omdat het volwassenen zijn, te zien als autoriteiten. Daarom zullen zij moeite hebben om de avances van volwassenen te weerstaan.
En Schmidt (2002, p. 473) beweert meer in het algemeen dat het verschil in macht tussen volwassenen en kinderen “endangers the child’s capacity for sexual self-determination, threatening to overpower it completely”.

In de tweede plaats zijn zowel Finkelhor als Primoratz van mening dat de kennis en het begrip van kinderen van de verschillende aspecten, sociale betekenissen en gevolgen van seksuele contacten veel te beperkt zijn om hun instemming geldig te kunnen maken. Aangezien zij deze onvermijdelijke tekorten op het gebied van kennis en inzicht typeren in termen van ‘informed consent’, kan al snel de indruk ontstaan dat zij hier het criterium van informatie op het oog hebben.

Als we echter mijn gangbare interpretatie van het principe van geldige instemming tot uitgangspunt nemen, dan moet dat kinderlijke gebrek aan kennis en begrip veeleer worden gezien als iets dat hun instemming in strijd doet zijn met het criterium van competentie.
Het punt van Finkelhor en Primoratz is immers niet dat het kind door de volwassen partij wordt bedrogen of misleid, maar dat het kind door zijn of haar gebrek aan kennis en inzicht incapabel is om verstandige beslissingen te nemen.
In feite wordt alleen door Schmidt expliciet geclaimd dat de instemming van het kind gewoonlijk niet aan het criterium van informatie voldoet. Het kind, aldus Schmidt, zal al heel snel ‘nee’ laten horen als de volwassene van meet af aan duidelijk zou maken dat hij uit is op seks. Om die reden zal de volwassene zijn intenties verhullen, met name door het kind wijs te maken dat zij in een heel ander (niet-seksueel of onschuldig) scenario opereren dan feitelijk het geval is. Dit “element of deception”, schrijft Schmidt, “is essential to fulfilling his own desire” (2002, p. 475).

Het komt er dus op neer dat voorstanders van het instemmingsargument in feite drie non-morele kenmerken aanwijzen die elk op zichzelf beschouwd seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen moreel verkeerd maken, namelijk

  • het feit dat de kinderlijke instemming niet voldoet aan het criterium van vrijwilligheid,
  • het kind nog niet competent is om geldig te kunnen instemmen en,
  • zoals Schmidt beweert, dat de instemming van het kind over het algemeen strijdig is met het criterium van informatie.
Daarmee corresponderend, kunnen we drie varianten van het instemmingsargument onderscheiden. Wat deze varianten met elkaar delen is dat in de tweede premisse een aanvullende verklaring wordt gegeven voor het feit dat de kinderlijke instemming ongeldig is. En waarin zij van elkaar verschillen is dat die aanvullende verklaring een beroep doet op een ander criterium van geldige instemming.

Een kritische beoordeling van de standaardargumenten

Een evaluatie van het schadeargument

Aan kritiek op de beide standaardargumenten heeft het niet ontbroken. Kritiek op het schadeargument is niet gericht tegen de eerste (morele) premisse, maar heeft altijd betrekking op de tweede (empirische) premisse, meer in het bijzonder op het eerste deel van deze premisse. Niet betwijfeld wordt dat als het waar is dat seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen een reëel risico vormen voor schade aan het kind, deze contacten moreel verboden zouden moeten zijn – betwijfeld wordt alleen of het waar is dat al die contacten met dat risico gepaard gaan.

Aangezien de tweede premisse een empirische claim betreft, zal het geen verbazing wekken dat kritiek op het schadeargument refereert aan empirisch onderzoek.
Dat gebeurt

  • enerzijds door te wijzen op methodologische beperkingen van onderzoek dat wordt aangevoerd ter ondersteuning van de tweede premisse, bijvoorbeeld het feit dat alleen gebruik is gemaakt van klinische steekproeven of dat correlaties ten onrechte worden voorgesteld als causale verbanden.
  • Anderzijds gebeurt dat door er op te wijzen dat onderzoek zonder zulke methodologische beperkingen resultaten heeft opgeleverd die de tweede premisse juist niet ondersteunen.
Een sterk voorbeeld van zulk onderzoek vormen de meta-analyses van Bruce Rind, Philip Tromovitch en Robert Bauserman (1998). Hun statistische analyse van de resultaten van 59 empirische studies onder studenten is onder andere bedoeld om vast te stellen hoe sterk nu precies het verband is tussen seks van volwassenen met kinderen enerzijds, en schade in de vorm van (in totaal achttien verschillende) psychopathologische aandoeningen anderzijds.

En wat blijkt? Dat verband is weliswaar significant maar ook ronduit zwak (een Pearson correlatie-coëfficiënt van 0.9). Nog niet één procent van de variantie in psychische stoornissen onder studenten kan worden toegeschreven aan seksuele contacten met volwassenen in de kindertijd.

Voorts laat hun meta-analyse zien dat het verband met mentale stoornissen sterker is wanneer de studenten zelf zeggen dat de seks onvrijwillig was of dat zij tot de seks gedwongen werden. Maar wanneer studenten rapporteren dat zij vrijwillig aan de seks hebben deelgenomen, blijkt dat verband niet langer significant te zijn: wat betreft de achttien psychische stoornissen scoren deze studenten niet anders dan de controlegroep.

Ook hebben de onderzoekers in kaart gebracht hoe de studenten de seks als kind hebben ervaren (hun zogenaamde ‘retrospectively recalled immediate reactions’). Op dit punt blijken duidelijke sekseverschillen te bestaan: het percentage positieve, neutrale of negatieve ervaringen is

  • voor de mannelijke studenten respectievelijk 37, 29 en 33, terwijl dat
  • voor de vrouwelijke studenten respectievelijk 11, 18 en 72 blijkt te zijn.
Op grond van de resultaten van hun meta-analyses stellen de onderzoekers voor de term ‘child sexual abuse’ niet langer te gebruiken voor alle vormen van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen, maar alleen voor een bepaalde subklasse van zulke contacten, namelijk die seksuele contacten die het kind onvrijwillig heeft ondergaan of negatief heeft ervaren. Wat betreft de subklasse van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen waaraan het kind vrijwillig heeft deelgenomen en die het positief heeft ervaren, stellen de onderzoekers voor de term ‘adult-child sex’ te gebruiken.

Om misverstanden voor te zijn, wijzen de onderzoekers er met klem op dat hun voorstel niet bedoeld is als morele beoordeling van seks tussen volwassenen en kinderen. Hun overwegingen hebben uitsluitend betrekking op de wetenschappelijke validiteit van de gebruikte constructen. Omdat de term ‘child sexual abuse’ een duidelijk verband suggereert met het optreden van schade, moet de term worden gereserveerd voor alleen die gevallen van seks tussen volwassenen en kinderen waarbij dat verband ook daadwerkelijke aanwezig is, en dus niet worden toegepast op gevallen waarbij dat verband met psychopathologische aandoeningen volledig ontbreekt – daarvoor kunnen we dan beter de term ‘adult-child sex’ gebruiken.

Hoe dan ook, als we mogen aannemen dat de resultaten van het onderzoek van Rind cum suis betrouwbaar zijn [*5], dan valt het schadeargument niet langer te handhaven.

[*5] In methodologisch opzicht behoort de meta-analyse van Rind et al. ongetwijfeld tot het beste onderzoek naar de effecten op en ervaringen van het kind van of met seksuele contacten met volwassenen en kinderen. Dat neemt niet weg dat hun publicatie aanleiding is geweest tot grootschalige en vaak virulente kritiek (vgl. Rind, Bauserman & Tromovitch, 2000). Veel van die kritiek is sterk ideologisch bevangen, en voor zover de kritiek methodologisch van aard is, vinden we een uitgebreid en adequaat weerwoord in Rind, Tromovitch & Bauserman, 2000, pp. 18-33.
Volgens de tweede premisse van dat argument gaan in feite alle gevallen van seks tussen volwassenen en kinderen gepaard met een reëel risico op schade voor het kind. Maar uit het beschreven onderzoek blijkt dat die reële kans op schade in feite alleen aanwezig is wanneer het seksuele contact van de kant van het kind onvrijwillig is. Die onvrijwilligheid brengt met zich mee dat het kind de seks negatief zal beleven en vormt bovendien (en wellicht ook daarom) een significant risico op psychische stoornissen. Als echter het contact van de kant van het kind vrijwillig wordt aangegaan, mag worden aangenomen dat het kind het contact eerder positief dan negatief zal ervaren, en ontbreekt elk significant verband met psychopathologische aandoeningen.

Met andere woorden, als het reële risico op schade het verkeerd- makende kenmerk is van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen, is dit geen kenmerk van al die seksuele contacten, zoals in de tweede premisse van het schadeargument wordt geclaimd, maar alleen van een bepaalde subklasse van zulke contacten, namelijk die contacten waar het kind onder druk of dwang bij wordt betrokken [*6].

[*6] Wat ik heb gemist in het onderzoek van Rind c.s. is een opsplitsing van de percentages voor vrijwillige en onvrijwillige seks (en ook van de percentages voor negatieve, neutrale en positieve ervaringen) over kinderen en adolescenten (pubers). [**] 
Veel van de studies die zij aan een analyse hebben onderworpen hebben niet alleen betrekking op seksuele contacten tussen kinderen en volwassenen maar ook op seksuele contacten tussen adolescenten en (aanzienlijk oudere) volwassenen.
Terecht pleiten Rind et al. voor het maken van een onderscheid tussen ‘adult-child sex’ en ‘adult-adolescent sex’ (en tussen ‘child sexual abuse’ en ‘adolescent sexual abuse’), mede omdat adolescenten, in vergelijking met kinderen, “are more likely to have sexual interests” (1998, p. 46).
Gezien deze grotere belangstelling voor seks zou men kunnen verwachten dat het percentage van gevallen van vrijwillige seks (en ook het percentage van positieve ervaringen) bij adolescenten aanzienlijk groter is dan bij kinderen.
Aan de andere kant blijkt uit hun meta-analyse dat de maximumleeftijd die in de studies wordt aangehouden niet gerelateerd is aan de gemeten effecten (de mate waarin de seks verband houdt met het optreden van psychische stoornissen). En dat is toch wat men zou verwachten als de ervaringen van kinderen, in vergelijking met die van adolescenten, vaker negatief en onvrijwillig zijn (vgl. noot 7). [Zie hier onder]
[**] Opmerking van de beheerder van deze website:
"Ik mis iets anders", namelijk "Ambivalentie - De 'blinde vlek' in kwantitatief onderzoek, o.a. van Rind c.s."
We zouden het schadeargument zogezegd kunnen redden door de reikwijdte van het argument terug te brengen tot deze subklasse van onvrijwillige seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen. Maar het spreekt voor zich dat deze ingeperkte versie van het schadeargument wezenlijk anders is dan het standaardschadeargument.

Een evaluatie van het instemmingsargument

Het belangrijkste punt van kritiek op het instemmingsargument heeft betrekking op de eerste (morele) premisse en dus niet op de tweede (empirische) premisse [*7]

[*7] Empirisch onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat kinderen vrijwillig (d.w.z. zonder te zijn gedwongen) en geïnformeerd (d.w.z. zonder te zijn bedrogen) kunnen deelnemen aan seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen (zie bijv. Sandfort, 1984; Okami, 1991).
Doeltreffende kritiek op de tweede premisse zou echter moeten aantonen dat de instemming van kinderen niet alleen kan voldoen aan de criteria van vrijwilligheid en informatie, maar ook aan het criterium van competentie. Dat kinderen (ruwweg 13 jaar of jonger) competent kunnen zijn om ten aanzien van seksuele betrekkingen verstandige beslissingen te nemen, lijkt mij echter nogal onaannemelijk (en wordt in feite ook nergens door empirisch onderzoek gestaafd).
In deze kritiek wordt niet betwijfeld dat de instemming van het kind met seksuele contacten met volwassenen ongeldig is – wat wordt betwijfeld is of het ontbreken van geldige instemming van de zijde van het kind zulke contacten eigenlijk wel moreel verkeerd maakt.

Typerend voor deze kritiek is dat voorbeelden worden aangedragen waarvan wordt aangenomen dat deze laten zien dat het instemmingsargument ondeugdelijk is.
Deze zogenaamde tegenvoorbeelden hebben zonder uitzondering betrekking op niet-seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen (zoals het kind laten deelnemen aan religieuze praktijken, het kind een medische behandeling laten ondergaan of het kind een bepaalde schoolopleiding laten volgen), waarmee het kind evenmin geldig kan instemmen, maar die desondanks moreel geoorloofd zijn of, sterker nog, moreel wenselijk zijn en soms zelfs moreel verplicht. Door te werken met zulke tegenvoorbeelden is dit tegenargument een typisch voorbeeld van een reductio ad absurdum, zoals wellicht nog wat duidelijker wordt door het volgende argumentatieschema:

Stel dat seksuele contacten tussen volwassen en kinderen moreel verkeerd zijn vanwege het feit dat het kind er niet geldig mee kan instemmen. Bijgevolg zijn ook niet-seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen waarmee het kind niet geldig kan instemmen moreel verkeerd. Maar in feite zijn veel van deze contacten moreel volkomen acceptabel. Dus kunnen seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen niet moreel verkeerd zijn vanwege het feit dat het kind er niet geldig mee kan instemmen.
Op het eerste gezicht lijkt dit tegenargument het instemmingsargument compleet onderuit te halen – en dat is ook de bedoeling van de auteurs die dit argument naar voren brengen (Leahy, 1996; Ehman, 2000; Kershnar, 2001).

Wat ik echter wil laten zien is dat in afgeslankte vorm het instemmingsargument wel degelijk deugdelijk is. Wanneer we, ongeveer zoals we hebben gedaan bij het schadeargument, de reikwijdte van het instemmingsargument beperken tot een bepaalde subklasse van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen, dan blijkt het argument immuun te zijn voor de reductio ad absurdum. Om welke subklasse gaat het?

Wat opvallend is, maar paradoxaal genoeg tot nu toe niet is opgemerkt, is dat in alle tegenvoorbeelden die worden afgevuurd op het instemmingsargument volwassenen figureren die bepaalde kenmerken met elkaar delen.
Zonder uitzondering zijn de volwassenen óf personen met het ouderlijk gezag over het betrokken kind óf personen die van degenen met het ouderlijk gezag toestemming hebben gekregen om bepaalde dingen met het kind te doen. Of het nu gaat om de schoolopleiding van het kind, de initiatie van het kind in religieuze praktijken, de medische behandeling van het kind, of de deelname van het kind aan sportieve activiteiten, steeds wordt verondersteld dat de betrokken volwassenen de ouders van het kind zijn of, wanneer dat niet het geval is, personen zijn die van de ouders het groene licht hebben gekregen om op een bepaalde manier met hun kind om te gaan, zoals een leerkracht, een priester, een arts of een sporttrainer.
Degene met het ouderlijk gezag is niet altijd de ouder van het kind, laat staan de biologische ouder. En niet alleen de ouders van het kind maar ook de overheid heeft de bevoegdheid anderen permissie te geven om bepaalde dingen met het kind te doen. Gemakshalve zal ik echter degenen met het ouderlijk gezag de ouders noemen en degene met wiens gedrag de ouders hebben ingestemd de geautoriseerde persoon.

Maar waarom hebben al die tegenvoorbeelden exclusief betrekking op de ouders van het kind of op geautoriseerde volwassenen? Omdat alleen dan die voorbeelden daadwerkelijk tegenvoorbeelden zijn.
Wanneer we namelijk de status van de betrokken volwassenen zouden veranderen, van ouders of geautoriseerde personen in volwassenen zonder ouderlijk gezag of ouderlijke autorisatie, dan zou het tegenargument zijn weerleggende kracht volledig verliezen. Dat komt omdat die verandering in status gepaard gaat met een radicale verandering van de morele status van het desbetreffende contact tussen de volwassene en het kind.
Zoals we hebben gezien ligt de kritische kracht van de tegenvoorbeelden precies in het feit dat ze betrekking hebben op interacties tussen volwassenen en kinderen die, ook al is het kind niet in staat om er geldig mee in te stemmen, in moreel opzicht volkomen legitiem zijn.
Maar wanneer we ons voorstellen dat de betrokken volwassenen noch de ouders noch geautoriseerde personen zijn, dan worden diezelfde interacties moreel verkeerd, in elk geval prima facie.

  • Onder normale omstandigheden mag een tandarts een kind niet behandelen zonder instemming van de ouders;
  • kinderen meenemen naar de kerk of de moskee is zonder ouderlijke instemming moreel onacceptabel;
  • en het kind jiujitsu training geven zonder daarvoor eerst de ouders toestemming te vragen kan moreel niet door de beugel.
De vraag die dan vervolgens rijst is waarom precies die statusverandering van de betrokken volwassenen de contacten met het kind doet veranderen van moreel legitiem in moreel illegitiem.
Wat is na die statusverandering het verkeerd- makende kenmerk?
Het antwoord op deze vraag ligt voor de hand: wat zulke contacten dan moreel verkeerd maakt is dat het kind er niet geldig mee kan instemmen, en dan met name niet omdat het kind, precies omdat het nog een kind is, de capaciteiten mist om te kunnen voldoen aan het competentiecriterium. Want stel dat het kind uit de tegenvoorbeelden geen kind maar een volwassen persoon zou zijn, dat wil zeggen iemand is die geacht wordt wél competent te zijn om zelf te beslissen. Dan zou, wanneer die persoon haar instemming had gegeven, die behandeling door de tandarts, dat meegaan naar de kerk of de moskee, of die vechtsporttraining, niet moreel verkeerd zijn.

Als mijn analyse van de tegenvoorbeelden hout snijdt, dan kunnen we, wat seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen betreft, de volgende conclusies trekken.

Voor zover de betrokken volwassene geen toestemming heeft gekregen van de ouders van het kind, is de seks moreel verkeerd omdat het kind de competentie mist om geldig in te kunnen stemmen.
Ten aanzien van deze subklasse van seksuele contacten, dat wil zeggen seksuele contacten tussen nietgeautoriseerde volwassenen en kinderen, is het instemmingsargument volledig correct en faalt het tegenargument.
Maar wanneer de ouders wél hebben ingestemd met het seksuele contact, dan is, precies omgekeerd, het tegenargument doeltreffend en het instemmingsargument ondeugdelijk. Want wat er ook verkeerd moge zijn aan seksuele contacten tussen geautoriseerde volwassenen en kinderen, de tegenvoorbeelden laten onmiskenbaar zien dat dit niet het feit kan zijn dat de instemming van het kind ongeldig is.

Ongeveer zoals we met het schadeargument hebben gedaan, kunnen we het instemmingsargument ‘redden’ door de reikwijdte of het toepassingsveld van het argument te beperken, in dit geval tot seksuele contacten tussen niet-geautoriseerde volwassenen en kinderen. Maar net zoals de ingeperkte versie van het schadeargument wezenlijk anders is dan de standaardversie, is deze ingeperkte versie van het instemmingsargument essentieel verschillend van de versie die in de relevante literatuur standaard naar voren wordt gebracht.

Gewetensvol ouderschap

Wanneer we nu de belangrijkste resultaten van mijn evaluaties van de standaardargumenten samenvoegen, ontstaat het volgende beeld.

Bij twee subklassen van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen kunnen we een non-moreel kenmerk aanwijzen dat zulke contacten moreel verkeerd maakt.

Bij de eerste subklasse, die bestaat uit seksuele contacten waar het kind niet vrijwillig aan deelneemt, is het verkeerd-makende kenmerk het reële risico op schade. Ook al zou in zulke gevallen de betrokken volwassene door de ouders toestemming zijn verleend, het feit dat het kind een reëel risico loopt geschaad te worden is voldoende om de seks moreel ontoelaatbaar te verklaren.

Bij de tweede subklasse, die bestaat uit seksuele contacten met een volwassene die geen ouderlijke toestemming heeft, is het verkeerd- makende kenmerk het feit dat het kind niet geldig kan instemmen. Ook al doet het kind aan zulke contacten vrijwillig mee en ervaart het zulke contacten positief, het feit dat het kind niet competent is om er mee in te stemmen maakt zulke seks niettemin moreel verkeerd.

Met andere woorden, wat deze subklassen van seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen betreft, kunnen de breed gedeelde gevoelens van morele afkeuring worden gerechtvaardigd – so far so good.

Het zal echter duidelijk zijn dat deze twee subklassen niet alle gevallen van seks tussen volwassenen en kinderen omvatten. Er is nog een derde subklasse van zulke contacten aan te wijzen, namelijk die contacten waar het kind vrijwillig aan deelneemt en de betrokken volwassene het groene licht heeft gekregen van degenen met het ouderlijk gezag. En de vraag is:

  • wat is het verkeerd-makende kenmerk van deze subklasse van seksuele contacten? Dat kan niet het reële risico op schade zijn en evenmin de incompetentie van het kind. Maar wat dan wel?
  • Of moeten we tot de conclusie komen dat deze seksuele contacten niet moreel verkeerd zijn, en dus dat die wijdverbreide moreel-intuïtieve afkeer, wat deze subklasse betreft, ongegrond is?[*8]
    [*8] Dit is inderdaad de conclusie van Kershnar (2001): “pedophilia is wrong if and only if it is harmful or the child’s parents do not agree to it” (p. 111); “If adult-child sex is harmless and the child’s parents consent to it, then it is probably morally permissible” (p. 129).
    Om op deze vraag een antwoord te vinden zou ik wat dieper willen ingaan op een factor die in mijn evaluatie van het instemmingsargument een prominente rol speelt: het ouderlijk gezag.

    Net zoals gezag in het algemeen, kunnen we het ouderlijk gezag begrijpen als een recht of een bevoegdheid, in dit geval het recht om voor het kind, zogezegd plaatsvervangend, beslissingen te nemen en het gedrag van het kind op die beslissingen af te stemmen. Dat recht van ouders is echter niet absoluut of onvoorwaardelijk.
    Het is een recht dat gebaseerd is op, en daardoor tegelijkertijd wordt ingeperkt door, een ouderlijke plicht, in het bijzonder de plicht om de belangen van het kind te behartigen. Dat is een plicht die we analytisch kunnen opsplitsen in twee subplichten.

    • Eén daarvan is de plicht om de belangen van het kind te beschermen, dat wil zeggen ervoor te waken dat condities optreden die de belangen van het kind zullen schaden.
    • De andere is de plicht om de belangen van het kind te bevorderen, dat wil zeggen ervoor te zorgen dat condities optreden die de belangen van het kind ten goede zullen komen.
    Welnu, ouders die deze tweeledige rolverantwoordelijkheid naar behoren vervullen, kunnen we gewetensvolle ouders noemen. En wat ik zou willen verdedigen is dat seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen niet alleen moreel verkeerd zijn wanneer de ouders aan die contacten hun instemming hebben onthouden – ook wanneer die ouderlijke toestemming wél is verleend, maar niet zou zijn verleend indien de ouders hun gezag op een gewetensvolle manier hadden uitgeoefend, zijn zulke seksuele contacten moreel ontoelaatbaar.

    Anders gezegd, naast de vrijwillige deelname van het kind is niet alleen simpelweg het feit dat de ouders hebben ingestemd noodzakelijk om zulke contacten moreel toelaatbaar te maken, maar ook dat die instemming getuigt van, of in elk geval compatibel is met, gewetensvol ouderschap.

    De vraag die dan rijst is: zouden gewetensvolle ouders ooit deze of gene volwassen persoon permissie geven om seksuele contacten aan te gaan met hun kind?

    We zouden een bevestigend antwoord op deze vraag bij voorbaat kunnen uitsluiten door aan te nemen dat gewetensvol ouderschap per definitie met zulke instemming onverenigbaar is.

    • Maar is dat niet een al te gemakkelijke strategie?
    • Zouden we niet veeleer moeten erkennen dat onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer het kind zelf duidelijk aangeeft dat contact graag te willen, de ouderlijke instemming kan getuigen van gewetensvolle gezagsuitoefening of daar in elk geval niet mee in strijd is?
    • Of, sterker nog, dat er situaties aan te wijzen zijn, hoe uitzonderlijk wellicht ook, waarin het weigeren van instemming zou getuigen van een gebrek aan gewetensvol ouderschap?
    Wat het juiste antwoord op deze lastige vragen ook moge zijn, buiten kijf staat dat gewetensvolle ouders niet zullen instemmen met seksuele contacten waar het kind niet aan mee wil doen. Dat zou in flagrante strijd zijn met hun plicht om de belangen van het kind te beschermen.
    Maar ook wanneer het kind wél te kennen geeft het seksuele contact te willen aangaan, hebben gewetensvolle ouders tal van redenen om terughoudend te zijn met het geven van hun instemming. Zo zullen zij zich afvragen of hun kind dat seksuele contact wel echt zelf wil.
    • Is hier de wil van het kind, indachtig de observatie van Primoratz dat kinderen geneigd zijn volwassenen als autoriteiten te beschouwen, niet te veel de reflex van wat de betrokken volwassene wil?
    • En is die volwassen persoon eigenlijk wel te vertrouwen? ,
    • Wie kan garanderen of controleren dat die persoon toch geen dingen zal doen die tegen de wensen van het kind ingaan?
    Daar komt bij dat gewetensvolle ouders zullen beseffen dat seksuele contacten van hun kind met volwassenen niet worden gekenmerkt door een wederkerig seksueel verlangen. Datgene wat de volwassene bij het kind zoekt, namelijk een bepaalde vorm van seksuele bevrediging, wordt niet door het kind bij de volwassene gezocht. Ligt het gevaar dan niet op de loer dat de betrokken volwassene, in zijn verlangen naar seksuele bevrediging, van het kind dingen zal verwachten die het kind tegenstaan maar die het niet durft te weigeren?

    Maar zelfs wanneer gewetensvolle ouders tot de slotsom komen dat hun kind het seksuele contact echt zelf wil en de volwassen persoon volledig te vertrouwen is, dan nog zullen zij zo hun bedenkingen hebben. Zulke ouders zullen zich niet alleen afvragen of het seksuele contact het kind zal schaden, maar ook of dat contact het kind zal baten. Hun redenering is niet: ook al baat het niet, het schaadt ook niet; maar veeleer: ook al schaadt het niet, het moet ook baten.

    Als gewetensvolle ouders bepaalde volwassenen toestemming geven om bepaalde (niet-seksuele) contacten met hun kind aan te gaan, dan zullen zij dat doen om de belangen van hun kind te beschermen of te bevorderen. Maar vanwege het ontbreken van wederkerigheid in seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen, is onduidelijk welk belang van het kind door zulke contacten wordt bevorderd, laat staan dat zulke contacten nodig zijn om de belangen van het kind te beschermen [*9].

    [*9] Voor het ontbreken van deze wederkerigheid: zie Primoratz, 1999, p. 107; 2006, p. 759; en vooral ook Thomas, 2002. Vanwege dat gebrek aan wederkerigheid, schrijft Thomas, “no adult has reason to believe that, in having sex with a child, he is by the sex act alone making the child better off in any way” (p. 186).
    Dit gebrek aan wederkerigheid sluit overigens niet uit dat in een brede betekenis van ‘seksualiteit’ ook kinderen seksuele wensen kunnen hebben en seksueel plezier kunnen beleven (vgl. De Graaf & Rademakers, 2003, pp. 6-9).
    Maar die kinderlijke seksualiteit is dan wezenlijk anders dan de volwassen seksualiteit. Typerend voor de seksualiteit van personen die in biologisch opzicht volwassenen zijn is de welbekende seksuele response cyclus (met achtereenvolgens de opwindingsfase, de plateaufase, de orgastische fase en de terugkeerfase). Men kan moeilijk volhouden dat deze cyclus ook kenmerkend is voor kinderlijke seksualiteit.
    Ik vermoed dat al deze bedenkingen voldoende duidelijk maken dat de instemming van gewetensvolle ouders met seksuele contacten tussen hun kind en een volwassen persoon niet erg waarschijnlijk is, ook niet wanneer een reëel risico op schade voor het kind feitelijk afwezig is en we dus moeilijk kunnen spreken van seksueel misbruik. Intuïtieve morele afkeuring van zulke contacten, ook wanneer het kind vrijwillig meedoet en de ouders hebben ingestemd, lijkt dan ook gerechtvaardigd. Want de kans is dan groot dat die instemming niet zou zijn gegeven indien de ouders gewetensvol zouden zijn geweest.

    Literatuur

    Archard, D. (1998). Sexual Consent. Boulder: WestviewPress.

    Beauchamp, T.L. & Childress, J.F. (2001). Principles of Biomedical Ethics (5th edition). Oxford: Oxford University Press.

    Broad, C.D. (1940). Conscience and conscientious action. Philosophy, 15, 115-30.

    Ehman, R. (1984). Adult-child sex. In: R. Baker & F. Elliston (eds.), Philosophy and Sex (revised edition). Buffalo, NY: Prometheus Books.

    Ehman, R. (2000). What really is wrong with pedophilia? Public Affairs Quarterly, 14, 129-39.

    Feinberg, J. (1984). The Moral Limits of the Criminal Law. Vol. I: Harm to Others. New York/Oxford: Oxford University Press.

    Finkelhor, D. (1984). Child Sexual Abuse: New Theory and Research. New York: The Free Press.

    Frye, M. (1984). Critique. In: R. Baker & F. Elliston (eds.), Philosophy and Sex (revised edition). Buffalo, NY: Prometheus Books.

    Graaf, H. de & Rademakers, J. (2003). Seks in de groei. Een verkennend onderzoek naar de (pre-) seksuele ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Rutgers Nisso Groep/Eburon: Delft.

    Kershnar, S. (2001). The moral status of harmless adult-child sex. Public Affairs Quarterly, 15, 111-32.

    Leahy, T. (1996). Sex and the age of consent: The ethical issues. Social Analysis: Journal of Cultural and Social Practice, 39, 27-55.

    Okami, P. (1991). Self-reports of ‘positive’ childhood and adolescent sexual contacts with older persons: An exploratory study. Archives of Sexual Behavior, 20, 437-457.

    Primoratz, I. (1999). Pedophilia. Public Affairs Quarterly, 13, pp. 99-109.

    Primoratz, I. (2006). Pedophilia. In: A. Soble (ed.), Sex From Plato To Paglia: A Philosophical Encyclopedia. Vol. 2. Westport, CT: Greenwood Press.

    Rind, B., Tromovitch, P. & Bauserman, R. (1998). A meta-analytic examination of assumed properties of child sexual abuse using college samples. Psychological Bulletin, 124, 22-53.
    < https://www.ipce.info/library_3/rbt/metaana.htm >

    Rind, B., Bauserman, R. & Tromovitch, P. (2000). Science versus orthodoxy: Anatomy of the congressional condemnation of a scientific article and reflections on remedies for future ideological attacks. Applied & Preventive Psychology, 9, 211-225.
    < https://www.ipce.info/library_2/rbt/science_frame.htm >

    Rind, B., Tromovitch, P. & Bauserman, R. (2000). Condemnation of a scientific article: A chronology and refutation of the attacks and a discussion of threats to the integrity of science. Sexuality and Culture, 4, 1-62.
    < https://www.ipce.info/library_2/rbt/condemn_frame.htm >

    Sandfort, T. (1984). Sex in pedophilic relationships: An empirical investigation among a nonreprese >

    * < https://www.ipce.info/ipceweb/Library/rbt_files.htm >
    < https://www.jorisoost.nl/lees/rbt_inhoud.htm >

    Sandfort, T. (1984). Sex in pedophilic relationships: An empirical investigation among a nonrepresentative group of boys. Journal of Sex Research, 20, 123-142.
    < https://www.ipce.info/ipceweb/Library/sandfort_84.htm >

    Schmidt, G. (2002). The dilemma of the male pedophile. Archives of Sexual Behavior, 31, 473-477.
    < https://www.ipce.info/library/journal-article/dilemma-male-pedophile >

    Steutel, J.W. (2007a). Incest: analyse en evaluatie. Deel I & II. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 46, 203-218, 255-266.

    Steutel, J.W. (2007b). Naar een seksuele ethiek voor de puberteit. Inaugurele Rede. Amsterdam: Vossiuspers UvA.

    Thomas, L. (2002). Sexual desire, moral choice, and human ends. Journal of Social Philosophy, 33, 178-192.

    Wertheimer, A. (2003). Consent to Sexual Relations. Cambridge: Cambridge University Press.

    PS Zie ook: