De veroordeelde meta-analyse over seksueel misbruik van kinderen Deugdelijke wetenschap en lang uitgebleven scepticisme Door Bruce Rind, Robert Bauserman en Philip Tromovitch In: Skeptical Inquirer, juli/augustus 2001 Oorspronkelijke titel: In juli 1999 publiceerde het prestigieuze vakblad Psychological Bulletin onze analyse van negenenvijftig onderzoeken naar de psychologische correlaten van seksueel misbruik van kinderen (SMK) (Rind, Tromovitch en Bauserman 1998). Al gauw kregen wij een onverwachte eer: ons artikel werd unaniem veroordeeld door het Amerikaanse Congres. In de nasleep publiceerde Skeptical Inquirer twee commentaren, waarvan er één het Congres laakte (Berry en Berry 2000) en één ons onderzoek (Hagen 2001). Wij zouden graag onze eigen gedachten presenteren over deze verbluffende geschiedenis van politiek, druk en maatschappelijke hysterie – de antithesen van kritisch en sceptisch denken. We voerden ons onderzoek uit in de geest van wetenschappelijk scepticisme, een houding die helaas heeft ontbroken in de paniek over SMK die gedurende een groot deel van de jaren tachtig en vroege jaren negentig opstak. Vanaf 1984 grepen sensationele zaken over satanisch ritueel misbruik in kinderdagverblijven snel om zich heen in de V.S., van McMartin in het westen tot Fells Acres in het noordoosten, tot Little Rascals in het zuiden. Personeel werd er bijvoorbeeld van beschuldigd vierjarigen aan te randen met zwaarden en krultangen, hen op rituele wijze te dwingen tot het eten van ontlasting en het drinken van het bloed geofferde baby’s, en hen te misbruiken in de ruimte of op schepen op zee die omringd waren door haaien die getraind waren om hun het ontsnappen te beletten. Tegen het eind van de jaren tachtig ontstond een miljardenbusiness rond hervonden herinneringen en werd overal de diagnose van meervoudige persoonlijkheidsstoornis gesteld. Door het hele land heen gingen vrouwen in therapie met onduidelijke klachten, zoals het zich slecht voelen zonder te weten waarom, om vervolgens ‘hervonden herinneringen’ op te doen aan bizarre voorvallen waar ze in de jeugd het slachtoffer van waren geworden, zoals aanranding met ijzeren gereedschappen of groenten – soms jarenlang, zelfs tientallen jaren, zonder dat ze het zich hadden ‘herinnerd’. Vaak liet men deze vrouwen geloven dat deze vermeende voorvallen hun persoonlijkheid hadden versplinterd tot een dozijn, of honderd, of zelfs duizend ‘alters’. Toch verschenen er na verloop van tijd sceptici – sociale wetenschappers, advocaten en anderen die vraagtekens zetten bij de verhalen uit de kinderdagverblijven en de praktijken van therapeuten. Ze leverden empirisch bewijs dat aantoonde hoe zelfs bizarre herinneringen kunnen worden ingeplant, hoe men kinderen door manipulatie en dwang absurde verhalen kan laten vertellen, hoe mensen ertoe kunnen worden gebracht om te geloven dat ze duizenden ‘persoonlijkheden’ hebben. De zaken rond kinderdagverblijven kwamen tot een einde, veroordelingen werden herroepen, enkele beruchte beoefenaars van therapie voor meervoudige persoonlijkheidsstoornissen werden met gevolg aangeklaagd wegens professioneel wangedrag. Weinig mensen waren echter bereid om een kritische blik te werpen op de fundamentele veronderstellingen die tot deze hysterische epidemieën hadden geleid: dat seksueel misbruik van kinderen bijzonder verschrikkelijk is (verschrikkelijker dan enige andere traumatische ervaring of dan gezinspathologie) en onvermijdelijk littekens achterlaat die althans zonder therapie levenslang blijven. De tijd was aangebroken om die veronderstellingen na te gaan. Freud was de eerste die een verband tussen SMK en psychologische onaangepastheid formaliseerde. In zijn ‘verleidingstheorie’ beweerde hij dat alle neurosen in de volwassenheid terug te voeren zijn op vroegtijdige seks met een oudere persoon. Hij baseerde dit idee op ongeveer een dozijn patiënten, die hij onder druk zette om zich verleidingsvoorvallen te herinneren, waarbij hij dezelfde inmiddels ontkrachte methoden toepaste die later in moderne therapie voor hervonden herinneringen zouden worden toegepast. Hij liet zijn theorie al gauw varen en er werd niet naar omgekeken tot de tijd van de vrouwenbeweging in de jaren zeventig. De theorie werd nieuw leven ingeblazen door activisten en victimologen die er politieke en economische waarde in zagen: de theorie hield namelijk een aanval op het ‘patriarchaat’ in en zorgde voor meer patiënten. Zoals historicus Philip Jenkins (1998) documenteerde, ontstond in de jaren zeventig bijna van de ene op de andere dag een nieuwe orthodoxie, die SMK verhief tot de meest vernietigende ervaring die een kind kon hebben. Wie is een ‘kind’? SMK omvatte op een gegeven moment elk soort seksueel contact tussen een minderjarige onder de achttien en iemand die tenminste vijf jaar ouder is. En wat is ‘misbruik’? Victimologen begonnen met verkrachting en incest, maar rekten toen de definities van SMK op om er contacten zonder aanraking (zoals potloodventen), seks tussen kinderen van verschillende leeftijden, en vrijwillige seks van rijpe pubers met oudere pubers of volwassenen onder te verstaan. Toch hielden ze vol dat al deze contacten traumatisch waren. Ze gebruikten aangrijpende analogieën zoals slavernij, frontale autobotsingen, het worden verminkt door een hond en marteling om hun geloof over de aard van SMK over te brengen. Maar seks is over het algemeen niet vergelijkbaar met het worden verminkt door een hond of met marteling, gebeurtenissen die altijd pijnlijk en traumatisch zijn. Seks is vaak precies het tegengestelde – de plezierigste ervaring die men kan hebben. Het kan daarom niet a priori worden aangenomen dat bijvoorbeeld een veertien- of vijftienjarige trauma in plaats van genot zal ervaren simpelweg omdat zijn of haar partner ouder is. In feite vertonen tieners van deze leeftijd vaak niet de reactie die ze volgens de orthodoxie moeten ervaren, zoals het volgende voorbeeld aantoont. Het werd ter gelegenheid van de aanvallen op ons onderzoek verteld door Dan Savage in zijn landelijke column ‘Savage Love’ (29 juli 1999):
Verslagen als die van Savage zijn geenszins zeldzaam, maar ze worden nooit in victimologische modellen vervat. Gedurende de jaren zeventig wonnen de ‘victimologen’ aan macht en middelen. De Child Abuse Treatment and Prevention Act (wet op de behandeling en preventie van kindermisbruik) uit 1974 voorzag in financiële middelen om het probleem van lichamelijk geweld en emotionele verwaarlozing aan te pakken. Tegen 1976 verschoof de nadruk ervan goeddeels naar SMK. De victimologie bloeide als gevolg hiervan op en bracht honderden onderzoeken voort die de veronderstellingen over SMK leken te bevestigen. Maar deze onderzoeken overtraden consistent fundamentele principes van de wetenschappelijke methodologie, zodat de verwachte conclusies konden worden getrokken. Ze gebruikten voornamelijk hoogst onrepresentatieve klinische casestudy’s, maar generaliseerden met weinig restricties naar de hele bevolking (vertekening van externe validiteit). Hoewel ze meermaals bevonden dat mensen met een verleden van seksueel misbruik vaak uit arme of ordeloze gezinnen en maatschappelijke omgevingen kwamen, waarin lichamelijk geweld, emotionele verwaarlozing en criminaliteit veelvuldig voorkwamen, negeerden of minimaliseerden ze over het algemeen deze factoren om vervolgens alle of de meeste huidige aanpassingsproblemen aan SMK toe te schrijven (vertekening van interne validiteit). Als ze een verband vonden tussen SMK en symptomen van psychische nood, lieten ze gewoonlijk na om aan te geven hoe sterk dit verband was, waardoor de indruk werd gewekt dat de ‘impact’ altijd verregaand was (vertekening van precisie). Tenslotte werden in literatuuroverzichten vaak selectief bevindingen aangehaald die de victimologische veronderstellingen onderbouwden, maar werd er weinig recht gedaan aan tegenstrijdige bevindingen (vertekening van bevestiging). Ons onderzoek was opgezet om met deze vertekeningen af te rekenen. Om de externe validiteit te verbeterden, onderzochten we steekproeven uit de studentenpopulatie, die veel meer generaliseerbaar zijn dan klinische steekproeven (de helft van alle volwassen inwoners van de V.S. heeft tenminste een tijdje gestudeerd). Om de interne validiteit te verbeteren, onderwierpen we de gezinsomstandigheden aan een systematisch onderzoek, zodat we konden zien of er nog steeds een verband zou bestaan tussen SMK en slechtere aanpassing als met de invloedsfactor van de gezinsomstandigheden rekening was gehouden. Om de precisie te verbeteren, pasten we meta-analyse toe: een statistische procedure die de statistieken uit elk onderzoek in algemene stelsels verwerkt, waaruit de sterkte van relevante verbanden blijkt, waarna de statistieken worden gecombineerd. En om vertekening van bevestiging te vermijden, gebruikten we alle relevante kwantitatieve gegevens over aanpassingsproblemen, in plaats van slechts enkele bevindingen te selecteren. We veronderstelden dat als SMK met marteling valt te vergelijken en de blijvende gevolgen heeft die het volgens de victimologen heeft, het verband tussen SMK en huidige aanpassingsmoeilijkheden groot zou moeten zijn, ongeacht de aard van de groep waar de steekproef uit wordt genomen (al bestaat de steekproef uit studenten, die over het algemeen goed functioneren), en dat dit verband fors zou moeten blijven als met alle potentiële oorzaken van slechter functioneren (zoals de gezinsomstandigheden) rekening is gehouden. Bovendien zou, als SMK even traumatisch is als het worden verminkt door een afgerichte hond, zo’n 100 procent van de slachtoffers moeten aangeven dat de ervaring negatief was, ja zelfs verwoestend. Geen van deze voorspellingen werd bevestigd. SMK was gerelateerd aan slechtere aanpassing, maar het verband was zwak, niet sterk. Gezinsomstandigheden (zoals lichamelijk geweld en emotionele verwaarlozing) verklaarden slechtere aanpassing tien keer beter. Als we statistisch rekening hielden met de gevolgen van het opgroeien in afschuwelijke gezinsomstandigheden, bleef er van het verband tussen SMK en slechtere aanpassing vaak niets over. In het bijzonder voor de mannelijke populatie was SMK verre van 100 procent negatief: zij gaven overwegend aan dat het voornamelijk positief of neutraal was – een aanzienlijke tegenstelling met het victimologische model. Deze bevindingen waren niet gerelateerd aan de vorm van seks (bijvoorbeeld lichte aanrakingen tegenover geslachtsgemeenschap), maar wel aan de mate van geweld en verwantschap – kindslachtoffers van herhaalde incestcontacten, of van contacten die door geweld of bedreigingen totstandkwamen, hadden inderdaad later in hun leven meer psychologische en emotionele problemen. Maar de veronderstelling van victimologen dat alle soorten seksuele ervaring in de kindertijd en in de puberteit blijvende en onvermijdelijk negatieve gevolgen hebben, klopte duidelijk niet. Vanwege het feit dat veel mannen zeiden dat zij het ‘seksuele kindermisbruik’ geen ‘misbruik’ vonden, dat wil zeggen niet schadelijk of traumatiserend, en vanwege commentaar van vakgenoten die ons onderzoek evalueerden, verzocht de verantwoordelijke redacteur van het vakblad ons om in de laatste versie van ons manuscript het SMK-model te herformuleren. SMK zoals het tegenwoordig wordt gedefinieerd had een slechte begripsgeldigheid – dat wil zeggen: het gegeven dat iemand ‘als kind seksueel was misbruikt’ was niet voldoende om enige voorspelling te doen over de latere reacties of aanpassing van die persoon. In de wetenschap hebben niet-voorspellende modellen geen nut. Daarom vroeg de redacteur ons om op grond van onze bevindingen SMK te herdefiniëren. Wij deden dit en rieden wetenschappers onder meer aan om de term ‘seksueel misbruik van kinderen’ niet te gebruiken in het geval van tieners die met de seks instemden en ervan genoten. Deze herformulering bracht zowel een verbetering van de begripsgeldigheid als morele woede teweeg. De conservatieve radiopresentatrice ‘dr. Laura’ viel ons maandenlang aan in haar op meerdere frequenties te beluisteren programma. De Family Research Council (raad voor gezinsonderzoek), een conservatief christelijke belangengroepering, bracht conservatieve leden van het Congres in het geweer om de American Psychological Association (Amerikaanse vereniging voor psychologie; APA) onder druk te zetten om ons onderzoek te verwerpen. En een onlangs opgericht verband van victimologen die lange tijd de geldigheid van hervonden herinneringen en meervoudige persoonlijkheidsstoornis uitdroegen (ze noemen zich op nogal gewichtige wijze de Leadership Council for Mental Health, Justice and the Media; leidende raad voor geestelijke gezondheid, justitie/gerechtigheid en de media) voorzag dr. Laura en de congresleden van verdraaiingen van ons onderzoek die als kernachtige beweringen werden afgevuurd in de aanval op ons onderzoek en op de APA. De meest beruchte verdraaiing was dat 60 procent van onze gegevens van een enkel verouderd onderzoek afkomstig zou zijn. De APA, die onze publicatie aanvankelijk verdedigde als een ‘goed onderzoek’, zwichtte uiteindelijk voor de druk en deed concessies aan de woedende conservatieve congresleden en psychotherapeuten. Raymond Fowler, de voorzitter van de APA, liet ons weten dat hij geen keus had: hij was ‘verwikkeld in een handgemeen met congresleden, presentatoren van praatprogramma’s, christelijk rechts en de American Psychiatric Association (Amerikaanse vereniging voor psychiatrie).’ En zo vaardigde de APA een verklaring uit waarin seksueel misbruik van kinderen werd veroordeeld (alsof wij het hadden goedgekeurd!), het artikel werd verworpen en de belofte werd gedaan dat het onderzoek opnieuw zou worden geëvalueerd, en wel door een andere wetenschappelijke organisatie. Het Congres was ingenomen met deze verklaring en prees de APA terwijl men ons veroordeelde. Ons onderzoek werd inderdaad opnieuw geëvalueerd, en wel door de American Association for the Advancement of Science (Amerikaanse vereniging voor de bevordering van wetenschap; AAAS), de grootste wetenschappelijke organisatie in Amerika. Het comité vond geen gebreken in onze methoden of analyses, maar liet weten zich wel ‘ernstige zorgen’ te maken over de wijze waarop ons artikel in de politieke sfeer was getrokken en verkeerd was voorgesteld door critici. De critici werden door het comité berispt voor het schenden van het publieke vertrouwen door het verspreiden van onnauwkeurige informatie. Ze hadden verwacht dat de AAAS ons onderzoek zou afkeuren, en ze hielden zich opmerkelijk stil. We hebben de veelgehoorde punten van kritiek op ons onderzoek uitvoerig weerlegd (zie Rind, Tromovitch en Bauserman 2000; Rind, Bauserman en Tromovitch 2000). We toonden aan dat de kritiek van de Leadership Council weinig meer was dan modder gooien: elk denkbaar bezwaar werd ons naar het hoofd geslingerd, ongeacht de nauwkeurigheid, relevantie of betekenis ervan. Verdedigers van hervonden herinneringen staan niet bepaald bekend om hun statistische subtiliteit en methodologische grondigheid. Zodoende onthulden hun bezwaren krampachtige pogingen om onze bevindingen in diskrediet te brengen, in plaats van serieuze inspanningen om de wetenschap vooruit te helpen. Een nog te verschijnen nummer van Psychological Bulletin bevat weer een van hun misplaatste kritieken, alsmede onze weerlegging. Geen van deze bezwaren heeft nog afgedaan aan onze hoofdconclusies. Wij menen dat de aanvallen door conservatieven en victimologen alle waren gemotiveerd door hun wil tot het behoud van hun vaste ideologische overtuigingen en, in het geval van therapeuten, hun praktijken. Een kritiek van een andere aard, door Margaret Hagen (2001) in een recent nummer van Skeptical Inquirer, presenteerde zichzelf als het standpunt van een ware scepticus, iemand die meer was geïnteresseerd in het aanwijzen van tekortkomingen in ons onderzoek dan in het tentoonspreiden van politieke correctheid. Hagen wijkt zeker af van de meeste victimologen, in die zin dat ze haar eigen bedenkingen over de status quo uit. Ze stelt dat er waar het seks betreft een belangrijk verschil is tussen kinderen en tieners, dat het misleidend is om mannen die zich aangetrokken voelen tot rijpe tieners ‘pedofielen’ te noemen en dat de wettelijke leeftijdsgrenzen voor seks en andere zaken in de Verenigde Staten inconsistent en onlogisch zijn. Maar aangezien veel van de fouten die zij maakte bij het interpreteren van ons artikel zo veelvuldig gemaakt worden en zo haaks staan op echt sceptisch onderzoek, willen we er op ingaan. Ten eerste beweerde Hagen dat wij haar belangen politiek ondermijnden middels onze ‘verregaande herformulering’ van het SMK-model, die volgens haar niet was ingegeven door de bevindingen van onze meta-analyse. Zoals wij aangaven, was onze herformulering van het SMK-model het gevolg van het evaluatieproces door vakgenoten, waarin de validiteit van het model op grond van onze bevindingen in twijfel was getrokken. Deze ‘verregaande herformulering’ had daarom niet het bevorderen van de een of andere ‘socio-politieke agenda’ ten doel, waar Hagen ons meermaals van beschuldigde; ze was het gevolg van het verzoek van een redacteur om de wetenschap vooruit te helpen. Wij wezen hierop in onze commentaren over de opschudding (zie de beide artikelen van Rind c.s. 2000); helaas was Hagen niet van deze commentaren op de hoogte of had zij ze niet gelezen. In die commentaren gingen we ook uitgebreid in op de kwestie van instemming (consent), een ander door Hagen geuit punt van kritiek. De oorspronkelijke onderzoeken die wij analyseerden keken naar ‘simpele instemming’ (simple consent), niet naar geïnformeerde instemming (informed consent). Simpele instemming duidt op instemming zonder uitgebreide kennis van de gevolgen. In deze onderzoeken, evenals in onze meta-analyse en in andere onderzoeken, had simpele instemming een invloed op de uitkomsten. Het is een geldige wetenschappelijke constructie vanwege de voorspellende waarde. De redenering over ‘geïnformeerde instemming’ is een afleidingsmanoeuvre. Vervolgens viel Hagen onze gebruikmaking van zelfevaluaties aan. Ze noemde deze ‘notoir onbetrouwbaar’. Soms zijn ze dat; daarom houden goede interviewers hier rekening mee bij het opzetten van hun onderzoek. Maar men kan niet de zelfevaluaties waar men niet van gediend is van de hand wijzen, terwijl men de evaluaties waar men het mee eens is accepteert. Iedereen accepteerde de zelfevaluaties die blijk gaven van negatieve reacties op SMK; waarom zijn zelfevaluaties waaruit neutrale of positieve reacties spreken de enige die ‘notoir onbetrouwbaar’ zijn? Gelooft Hagen dat de positieve terugblik op een goede maaltijd of de negatieve terugblik op een pijnlijke medische ingreep moet worden afgewezen als zijnde onbetrouwbaar? We betwijfelen het. Niet-negatieve zelfevaluaties van SMK zijn hoogst informatief, omdat ze de verwachte reactie tegenspreken als SMK van nature zonder uitzondering ‘nog gruwelijker dan de dood’ is. Tenslotte viel Hagen, net als ander critici, ons aan vanwege onze toepassing van de meta-analyse, een methode die volgens haar door onderzoekers wordt gebruikt om ‘van een statistische mug een holle olifant te maken’. In werkelijkheid werkte ons onderzoek precies omgekeerd: het splitste olifanten uit in muggen. Zodoende is de metafoor van Hagen misplaatst. Net als anderen die deze methode niet kennen, gelooft zij dat een meta-analyse ‘appels met peren’ combineert en ‘goede appels en slechte appels’ niet van elkaar kan onderscheiden. In feite is deze kritiek nog meer van toepassing op de meer traditionele kwalitatieve analyses, waarbij de onderzoeker op subjectieve wijze verschillende onderzoeken vergelijkt. Met meta-analyse is het mogelijk om te testen of het combineren van verschillende maatstaven (appels en peren), of van goede en slechte onderzoeken, een verschil maakt. Zo ja, dan ziet men grote onderlinge afwijkingen in de resultaten. In ons onderzoek was daarvan geen sprake. Net als veel psychotherapeuten denkt Hagen dat ons onderzoek al met al niet veel informatie oplevert over seksueel misbruik van kinderen en de nasleep ervan. Wij zijn het hier niet mee eens. Ons onderzoek heeft een nauwlettende en sceptische aandacht gevestigd op een uit de hand gelopen kwestie, die door Jenkins (1998) een ‘morele paniek’ is genoemd. Victimologen zijn activisten, geen wetenschappers. Er is zeker een plaats voor activisme, zolang dit niet wordt verward met wetenschap – en zolang beleidsmakers beschikken over de beste wetenschappelijke feiten, in plaats van over ongestaafde overtuigingen, hoe hevig die ook gekoesterd worden. LiteratuurBerry, K.K. en J. Berry, 2000: ‘The congressional censure of a research paper. Return of the Inquisition?’ Skeptical Inquirer jaargang 24 nummer 1, januari/februari, blz. 20 Hagen, M., 2001: ‘Damaged goods? What, if anything, does science tell us about the long-term effects of childhood sexual abuse?’ Skeptical Inquirer jaargang 25 nummer 1, januari/februari, blz. 54-59 Jenkins, P., 1998: ‘Moral panic: Changing concepts of the child-molester in modern America’ New Haven, Connecticut: Yale University Press Rind, B., R. Bauserman en P. Tromovitch, 2000: ‘Science versus orthodoxy: Anatomy of the congressional condemnation of a scientific article and reflections on remedies for future ideological attacks’ Applied and Preventive Psychology 9, 211-225 Rind, B., P. Tromovitch en R. Bauserman, 1998: ‘A meta-analytic examination of assumed properties of child sexual abuse using college samples’ Psychological Bulletin 124, 22-53 Idem, 2000: ‘Condemnation of a scientific article: A chronology and refutation of the attacks and a discussion of threats to the integrity of science’ Sexuality and Culture jaargang 4 nummer 2 Bruce Rind werkt bij het Department of Psychology van de Temple University (e-mail: rind3@astro.temple.edu). Robert Bauserman werkt bij de Department of Health and Mental Hygiene, State of Maryland. Philip Tromovitch volgt de Graduate School of Education, University of Pennsylvania. |